Gepubliceerd op 21-06-2017

Trip

betekenis & definitie

1. da’s mijn - niet, dat is helemaal niets voor mij; dat interesseert me geen bal. Jeugduitdr. jaren zestig. Wellicht onder invloed van het Am.-Engelse hippie-slang.

Eerst via Gerard Reve. We zijn een tijdje goed bevriend geweest. Ik wist in die tijd niet wat homoseksualiteit was. Ik vond het niet erg, maar ik had er geen zin in. Het was niet mijn trip. (Oor, 16/11/85)

2. een - maken, onder invloed van drugs gera-

ken; in een roes komen door het gebruik van hallucinogene middelen. Deze slanguitdr. (afgeleid van Engels trip ‘tochtje, excursie’) was vooral erg populair onder alternatieve jongeren (de zgn. tegencultuur) in de jaren zestig. Er bestaat ook een werkwoord trippen (zie trippen op iets).

... zondag heb ik een trip gemaakt op THC. (Hitweek, 16/01/69)

... ik weet dat u niet houdt van stickies, hasj, heroïne, L.S.D. en noem de merken maar op van bepaalde vervoermiddelen waarmee men een ‘trip’ kan maken... (Leonhard Huizinga: Hasjadriaan en Hasjolivier, 1974)

3. op een heel andere - zitten, interesse hebben in andere dingen. In het spraakgebruik van alternatieve jongeren (hippies, j unkies) in de jaren zestig.

Er wordt dus naast de Neubauten nog een heleboel andere muziek gemaakt. Wij zitten op een heel andere trip. (Oor, 07/05/83)

< >