op de - lopen
Bargoense uitdr. voor ‘klaplopen, bietsen; bij anderen eten trachten te vinden’. Volgens Stoett letterlijk ‘lopen op schobben en bonken, d.i. op schuifjes (kliekjes) en beenderen’. Wat schobben dan wel bet., is niet erg duidelijk. Ter Laan wij st echter op het Groninger woord opschobberen ‘bij elkaar zoeken; al dwalende vinden’. Een hond is in die zin een echte schobberdebonk: hij schobben bonken ‘botten’ op, m.a.w. hij snuffelt voortdurend rond naar etensrestjes. De vergelijking met een hongerige zwerver wordt daardoor duidelijker. Bilderdijk daarentegen meent de uitdr. af te leiden van de naam schobben voor een struikrover. Er bestaan evenwel Zuid-Neder- landse varianten, zoals op de schaverdebonk; op de schobberdebok en op schabbernak gaan (Schuer- mans). In het Fries zegt men up schubbe de bunk ütgan. Aangezien de uitdr. ook nog bet. ‘er als een schooier uitzien’, is een afleiding van de woorden schobberd, schobbejak niet denkbeeldig. Het tweede lid (bonk) kan dan gevormd zijn naar analogie van zeebonk, ruwe bonk enz.
Er bestaat ook een (ondertussen verouderd) werkwoord schobberdebonken (zie tweede citaat).
... dat jouw jong voor schobberdebonk langs de strate schuime... (Willem van Iependaal: Polletje Piekhaar, 1935)
Juist m’n schobberdebonken als kind langs de havens en de boten, de stapels en de vemen, het kriskras dalven in de hoeken en halen van alle wijken, op zoek naar bikke, snoep en snaai, maakt wortelvast. (Willem van Iependaal: Adam in ongenade, 1938)
... de bootwerkers motte op de schobberdebonk lopen! (Jan Mens: Er wacht een haven, 1950)
Hij heeft geen cent, hij leeft altijd op de schobberdebonk. (Max Dendermonde: De deur op een kier, 1958)
Ze dacht ’r niet an - niet met duizend gulden toe - niet met twee bankies - om op de schobberdebonk bij ’n mens, datje niet kende, an te bellen! (Herman Heijermans: Wat niet kon en andere verhalen, 1983)