Gepubliceerd op 21-06-2017

Merode

betekenis & definitie

armoede, bijv. in Bargoens in de merode zitten.Koster Henke geeft al merode‘nederlaag, armoede’; hij is nou in de merode‘hij is aan lager wal’.

Ontleend aan het Frans, waar aller d la ma- raudeonder soldaten ‘plunderen op het platteland; op strooptocht gaan’ bet. In het Zuid- Nederlands werd op merode gaanvroeger gebruikt in de zin van ‘uit stelen gaan’. In de 18de eeuw ging de uitdr. in het Noorden ‘pierewaaien, scharrelen’ beduiden. Joos vermeldt nog op (zijn) marode gaan‘aan de zwier gaan’; marodeis de vroegere schrijfwijze. Sommige etymologen menen dat het woord niet van Franse, maar van Hebreeuwse afkomst is.

Deze hypothese (zie Voorzanger en Polak) is echter twijfelachtig. Van merodewerd het zelfstandig naamwoord merodevogelafgeleid (o.a. terug te vinden in het werk van de Rotterdamse volksschrijver Willem van Iependaal). Een min of meer gelijkaardige uitdr. is in de dalles zitten.

Die zat gedurig in de merode en wist niet meer, hoe ze het met de huur en zo voor mekaar mostknoeie. (Willem van Iependaal: Polletje Piekhaar, 1935) Diezelfde avond kwamen we in een café een ouwe lui tegen die ons steeds te zuipen gaf. Eerst dachten we dat het weer zo’n poot was die wat te rui- gen zocht. Die klanten pezen dikwijls op jongens die in de merode zitten. (Haring Arie: Tweede Boek, 1969)

< >