1. aan de-gaan; beffen,cunnilingus beoefenen.
Het Bargoense woord bef,in de bet. ‘vrouwelijk schaamdeel’, komt al voor in het 16de- eeuwseLiberVagatorum.Oorspr. betekende bef- zeTip, vooruitstekende punt5; later kreeg het de bet. ‘bekleding, voorschot, schort’. In het laatste geval wordt dan verwezen naar de beharing. Hiervan afgeleid is tenslotte de befvan de rechterlijke toga. In het homojargon wordt beffenook gebruikt voor ‘kontlikken’. Joustra denkt hierbij aan een mogelijke verbastering van Frans bouffer‘eten’, in de uitdr. boufferle cul‘kontvreten’. In de hedendaagse jeugd taal is een hefferof een beftekkeliemand met een overmatige belangstelling voor oraal-genitaal contact. In het lesbisch taalgebruik noemt men zo iemand ook wel een befkonijn.Van studenten die rechten studeren zegt men wel eens spottend dat ze beffologiestuderen.
‘Toch,’ zei ik, ‘zou het wel lekker zijn als ik zo’n tongetje had. Zou goed van pas komen bij het beffen.’ (Jan Cremer: Ik Jan Cremer. Tweede Boek, 1966)
Héé Nelis, ga je nu nog an de bef vannacht? (Haring Arie: Recht voor z’n Raap, 1972)
... de lakens waarop ze elkaar beften en besabbelden... (Geerten Meijsing: Een meisjesleven, 1981)
Sommige doen het wel eens met hun neus en dat wordt dan ‘aan de bef zijn geweest’ genoemd. (Haring Arie: De Sarkast, 1989)
2. -!, als uitroep van verbazing of geringschatting onder studenten. Soms ook kutfjebef); vette bef‘zwaar klote’.
3. de-en het breiwerk blijven achter in de mond, over dat soort zaken hoor j e niet te praten. Dingen die met seksualiteit te maken hebben houdt men liever versluierd. De befverwijst hier naar het vrouwelijk geslachtsdeel, terwijl breiwerkeen Bargoense aanduiding is voor ‘geslachtsgemeenschap’ (Hoefnagels 1987).
4. met de - getrouwd,alleen maar met iemand getrouwd vanwege de lust (Hoefnagels 1987).