het
platte uitdr. voor ‘sterven, creperen’. Al opgetekend in het midden van de 19de eeuw. Bijv. het afpeigeren van de kou. Als overgankelijk werkwoord ook gebruikt in de zin van ‘afjakkeren, uitputten’. Voor een her- komstverklaring zie afgepeigerd.
‘Nee.’ weerlegde Frank, ‘je mag weigeren.’ ‘Zeker, en ook steigeren en ’et afpeigeren’, grinnikte de bootwerker. (A.M. de Jong: Frank van Wezels roemruchte jaren, 1928)
‘Dan zal ie ’t hier wel afpijgeren’, deed de hospitaalsoldaat onverschillig. (Piet Bakker: Cis de Man, 1947)
We zouden hem moeten vragen wat minder te zegenen, wat zou hij zich afpeigeren? (J.M.A. Biesheuvel: De angstkunstenaar, 1987)