dood; in figuurlijke zin ook ‘oververmoeid, uitgeput’. Het Jiddische woord peiger bet. ‘dood’. Er bestaat ook een werkwoord zich afpeigeren ‘zich aftobben’. Peigeren is in het Bargoens een nogal grof woord voor ‘sterven’. Zie ook het afpeigeren.
‘Daar zitten we maar weer wat knus samen,’ zei hij. ‘Afgepeigerd en een beetje droevig’. (Jan Wolkers: De hond met de blauwe tong, 1964)
... afgepeigerd maar tevreden arriveerde gisteren de Nederlandse dirigent Hubert Soudant... (NRC Handelsblad, 28/11/73)
Rij met mij mee, je ziet er afgepeigerd uit. (Hans Koekoek: Liefzijn toegestaan, 1982)