freq. van den wortel sok, Germ. seuk = zwak zijn (zie Ziek). Het bet.
1°. langzaam voortgaan, ook struikelen (wegens zwakte), vgl. : ,,Wie met de voeten te haestig is, die sal suckelen”. Het luidde ook sockelen, vandaar ons sok = sufferd. Ten tweede bet. siikkelen : voortdurend ziek zijn, dus een frequ. van sukken of zieken = ziek zijn; vgl. ’t oude bijv.nw. besukt = ongesteld.