(vee slachten), van slacht (bijv. Slachtmaand; wij zijn in de drukte van de „slacht”) en dit een afl. op t van ’t oude slahan (zie Slaag), vgl. ’t Os. man-slahta = manslag; slachten is dus letterl.: het vee doodslaan; later: het vee voor gebruik dooden (de wijze van dooden werd uitgebreid, o.a. ook door: snijden, steken; het doel van ’t dooden werd echter beperkt: voor comsumptie).
Ook de bet.: aarden na; „hij slacht zijn vader wat”, is hetzelfde woord; in ’t Ohd. zei men bijv.: „nah den fordoron slahan” — naar de vaderen slaan, d.i. denzelfden aard hebben; vandaar: geslacht = geaardheid, soort, afstamming; evenals slag = soort: „van allerlei slag”. De afl. van slagen; in zijn pogingen, voor een examen, enz. is niet duidelijk.