Taine - (Hippolyte Adolphe), Fransch geschiedschrijver en wijsgeer, werd in 1828 te Vouziers in de Ardennen geboren en overleed te Parijs in 1893. Hij begon met een schitterend leerling op ’t Collège Bourbon te Parijs te zijn en kwam in 1848 als no. 1 op de École Normale, in de beroemde promotie, waartoe ook Sarcey en Weiss behoorden. Een buitengewoon werker als hij was, kwam hij door zijn geestesonafhankelijkheid in strijd met de autoriteiten en werd in 1851 voor zijn agrégation de philosophie afgewezen. Hij werd leeraar, viel in ongenade, vroeg een verlof aan en ging naar Parijs om er van zijn pen te leven ; hij deed zijn doctoraat in de letteren, o. a. met een Essai sur les Fables de Lafontaine (1853), later uitgebreid tot een Lafontaine et ses Fables (1860), waarin hij reeds den grondslag voor zijn philosophie der letterkunde legde.
Zijn Essai sur Tite Live (1856) was een omwerking van zijn andere, Latijnsche dissertatie. Zijn leven en zijn werken zijn nu één ; hij reist nog al veel (de Pyreneeën, Engeland, Duitschland, België, Holland en Italië); van enkele dezer reizen zijn de dagboeken en reisimpressies uitgegeven, b.v. Voyage aux eaux des Pyrénées (1855) ; Voyage en Italie (1866) ; Notes sur l'Angleterre (1872) ; Carnets de voyage (1896). In 1871 gaf hij colleges te Oxford, in 1878 werd hij lid van de Académie Française. Hij verlangde een Protestantsche begrafenis te hebben en werd te Le Genthod-Bernard begraven. Een paar werken nog behooren niet tot zijn voornaamste critische en historische werk ; het zijn de Notes sur Paris, Vie et Opinions de M. Frédéric-Thomas Graindorge (1867), waarin hij zeer interessante beschrijvingen geeft van de zeden van het Tweede Keizerrijk en waaruit ook zijn stoïsche levensopvatting blijkt, en een jeugdroman Étienne Mayran door Paul Bourget in 1910 uitgegeven. Het overige werk begint met een opruiming onder de toonaangevende Fransche wijsgeeren in zijn Les Philosophes français (1856), waartegenover hij zijn experimenteele en positivistische methode plaatste in een hoofdwerk De l'intelligence, dat eerst in 1870 verscheen. Onder den invloed van Auguste Comte, Hegel en Spinoza, zette hij iedere moreele overweging in de kritiek ter zijde ; kritiek werd een soort natuurhistorie der geesten, waarbij men den schrijver verklaarde uit het ras, de omgeving en den samenloop der werkende krachten en wat hij de voornaamste hoedanigheid van den schrijver noemde ; een schrijver, een dichter wordt aldus een vertegenwoordiger, een vertolker van een tijdstip, van een soort menschen, gevoelens of denkbeelden. In 1865, toen hij professor in de esthetica en de kunstgeschiedenis werd, begon hij zich af te vragen of deze theorie ook op alle kunstenaars van toepassing was en hij publiceerde zijn Philosophie de l’ Art (1865), die met drie andere studies over kunstproblemen, in 1881 onder den alge meenen titel Philosophie de l’ Art weer werd uitgegeven.
Dit werk had de publicatie van zijn Histoire de la Littérature Anglaise (4 dln., 1864) onderbroken ; in de beroemde voorrede zette hij zijn theorie over la race, Ie milieu, Ie moment uiteen ; het vijfde deel kwam in 1872. De gebeurtenissen van 1870—71 brachten hem er toe zich af te vragen, hoe het Frankrijk, dat hem het kiesrecht verleende, was ontstaan ; hij vatte nu een groot opgezet werk op : Les Origines de la France contemporaine (1875—93 ; 6 deelen), waarin hij de Revolutie bestudeerde, haar oorsprong, haar verloop, haar evolutie onder Napoleon ; het boek had een grooten opgang en wekte een levendigen tegenstand op, zoowel bij de Republikeinen als bij de familie van Napoleon. In dit werk treedt weer de zorg voor de moraal op den voorgrond, vooral in de laatste deelen, zoodat hij zijn zuiver positivistische en deterministische gronddenkbeelden had prijs gegeven, al bleef hij ook trouw aan zijn methode van juistheid en documentatie tot in de kleinigheden. Naast deze groote werken — de Engelsche letterkunde en de Origines zijn blijvende boeken—, moet men zijn letterkundige en historische studies plaatsen, verzameld in drie bundels : Essais de critique et d'histoire (1858), Nouveaux essais (1894) en Derniers essais (1894). Zijn stijl is helder, maar soms, in de laatste werken, wat rhetorisch en door een zoeken naar effect ontsierd. Met Renan is hij de grootste philosoof vóór 1890 in Frankrijk. — Over hem : V. Giraud, Essai sur Taine, son oeuvre et son influence (1901), dat een uitgebreide bibliographie bevat ; G. Barzelotti, Ipolito Taine (1895), Fransche vertaling in 1900 ; Laborde-Milâa, Hippolyte Taine, Essai d’une biographie intellectuelle (1909).