Schaepman - (Mgr. Dr. Herman Johannes Aloysius Maria), Nederl. priester, letterkundige en staatsman, geb. te Tubbergen 1844, overl. in Rome 1903, ging, toen hij wegens gezichtszwakte moest afzien van zijn lust om marine-officier te worden, aan het Seminarium te Rijsenburg in de theologie studeeren, ontving in 1867 de priesterwijding, toog het volgende jaar naar Rome en woonde op het Vaticaansche Concilie de behandeling van het vraagstuk der onfeilbaarheid bij. Gedurende zijn tweejarig verblijf aldaar schreef S. gloedvolle brieven aan „de Tijd”. Als doctor in de theologie teruggekeerd, zag hij zich hetzelfde jaar (1870) benoemd tot hoogleeraar in de kerkgeschiedenis aan het Rijsenburgsche Seminarium, waar hij, sinds 1880 tot lid der Tweede Kamer verkozen en als priester toegelaten, als professor extraordinarius College bleef geven. Telkens herkozen, was hij, trouw aan zijn leus : „credo, pugno”, 23 jaarlang een krachtige, strijdlustige figuur, trouw zoon zijner kerk.
Van den beginne af streefde hij ernaar, om een politiek samengaan van Rome en Dort te bewerken, welk „monsterverbond” velen zijner geloofsgenooten te modern was. In de Tweede Kamer behoorde hij met Lohman tot de scherpste verdedigers van Mackay’s Schoolwet (1889). Dat S. met de conservatieve meerderheid van de Katholieke partij meermalen in opvatting verschilde, bleek bij de behandeling van de Kieswet-Tak (1894), van den persoonlijken dienstplicht (1891 en 1898) en van de Leerplichtwet (1900), waarbij hij als voorstander in ’t parlement soms geheel alleen stond. Zijn streven in democratische richting — vooral werd in zijn laatste jaren zijn belangstelling in de sociale politiek steeds grooter — vervreemdde vele geloofsgenooten van hem. Toch koos de Katholieke Kamerclub hem in 1901 bij het optreden van het bevriende Kabinet-Kuyper tot voorzitter. — Van den Paus genoot S. meer dan één onderscheiding: in 1901 tot huisprelaat benoemd, werd hij in 1902 tot protonotarius apostolicus verheven.
Als dichter is S. ’t meest bekend door Vondel (1867); Parijs (1872); Napoleon (1873), maar vooral door Aya Sofia, alle vol rhetorischen zwier; als schrijver van opstellen van letter- en staatkundigen aard, door zijn artikelen in „de Tijd”,— waarvan hij redacteur was van 1870-73, zooals na 1886 vaste medewerker van ,het Centrum”, — „de Wachter”, opgericht in 1871 en sinds 1874 door hem 10 jaar lang als „Onze Wachter” geredigeerd, uit welke opstellen hij een bloemlezing gaf in 4 Reeksen : Menschen en Boeken (1893—1900). Voorts door zijn artikelen in „de Haagsche Stemmen”, „de Dietsche Warande” en „de Katholiek”. In 1900 richtte S. „de Chronica over Staatkunde en Letteren” op (tot 1903). Verder verschenen van zijn hand Het H. O. en de 3 Rijksuniversiteiten (1883) ; Grondwetsherziening (1884); Nationale Kunst (1887) ; De wet op het L. O. met aanteekeningen (1890) ; Roomsch recht tegen Protestantsch verweer (1892); Thomas Aquino (1898); Bolland en Petrus (1899).