Rhododendron - plantengeslacht der Ericaceeën, met ruim 200 soorten van de koude tot de warme deelen der aarde verbreid, doch in Afrika ontbrekend, meest, ook in de tropen, in de berglanden voorkomend. Het zijn heesters met trechter- of klokvormige, vaak een weinig zygomorfe bloemen, vijf—tien meeldraden, die de eigenaardige borstelvormige aanhangsels, welke bij de meeste andere Ericaceeën aan de helmknoppen voorkomen, missen, en openspringende doosvruchten met gevleugelde zaden. In de Alpen komen R. hirsutum (plaat Alpenplanten, fig. 1) voor en Rh. ferrugineum. Zeer veel prachtige soorten vindt men in de Himalaya, waarvan er vele worden gekweekt.
Ook het bergland van N.-Guinea is rijk aan Rh.soorten. De winterharde, voor parken en tuinen aan te bevelen soorten en hybriden kunnen ondergebracht worden in de volgende groepen: 1. De Azalea’s. Niet altijd groen. Bloem trechtervormig, met toegespitste lobben, in eindstandige tuilen vóór of met het blad. Bodem vochtig, humusrijk zand of leem. Standplaats zonnige oevers. Men onderscheidt de volgende soorten: 1e R. molle = Azalea mollis, 1—2 M., bloem goudgeel in April—Mei, blad in November donkerrood ; 2e R. Kosterianum = Azalea mollis x sinense, 1 a 2 M., bloem in Mei—Juni, met talrijke verscheiden heden; 3e R. flavum = Azalea pontica, 2 M., bloem in Mei—Juni, eveneens met fraaie verscheidenheden.
2. De Alpenrozen. Altijdgroen; bloemen en bladeren klein en talrijk; standplaats rotsen en steenachtige hellingen op humusrijken leembodem. 1e R. praecox = R. dahuricum x ciliatum, 0.50 M., bloem licht purper in Maart—April; 2e R. ferrugineum, bloem donkerkarmijn in Mei— Juni, blad van onder roestkleurig, bodem kalkhoudend; 3e R. hirsutum, als vorige, maar bloemen roserood, blad gewimperd, bodem kalkvrij ; 4e. R. punctatum, bloem rose in Mei, Juni; 5e de Japansche azalea’s met de soorten Hinadegiri, Maxwelli en Yodagawa.
3. Rhododendrons. Altijdgroene heesters, bloemen 5 c.M. in bijna bolvormige tuilen ; blad groot, lederachtig, glanzend donkergroen ; bodem frisch en humusrijk ; onderbeplanting en voorbereidende groepen. Van de talrijke soorten noemen wij R. catawbiense, 3—6 M., bloem lila, Mei—Juni; R. Cunnungham’s White, 3 M., bloem wit met rose in begin Mei; R. ponticum, 2—5 M., bloem licht paars in Mei, Juni; R. Smirnowi, 3 M., blad van onder witviltig, bloem lilarose in Mei. — Van de hier niet-winterharde R. zijn de als „Azalea indica” bekende heestertjes voor den tuinbouw het belangrijkst, daar zij in het winter-seizoen kunnen bloeien. Het zijn in hoofdzaak afstammelingen van de soort: R. Simsii. Door de teelt op groote schaal in België, Duitschland, Engeland en Frankrijk, gedurende ruim een eeuw, ontstonden honderden verscheidenheden, meestal met min of meer gevulde bloemen, doch normaal met 10—8 meeldraden. R. indicum heeft 5 meeldraden. De bloemen, eindstandig uit gemengde knoppen, zijn trechtervormig met 6 lobben, rood, rose, zalmkleurig, wit, paars, dikwijls bont, groot ± 8—11 c.M.) doch geurloos. De blaadjes zijn donkergroen, aan de onderzijde lichter, omgekeerd-eivormig, spits, lederachtig, gewimperd.
De jonge takjes hebben vele vlakliggende, platte borstelschubjes. — Het zijn hier koudekasplanten, die van Mei— October op zonnige bedden in boschgrond worden uitgeplant, ter vorming van den nieuwen groei. Daarna brengt men ze onder koudglas en komen ze, al of niet vervroegd, jaarlijks in bloei. De vermenigvuldiging geschiedt door stekken en door enting. Azalea amoena, een kleinbloemige vorm met gekleurden kelk, veelal tot A. indica gerekend en evenzoo gekweekt, is een variëteit van R. obtusum. — Nietwinterhard zijn voorts de R.-soorten uit Z.China en den Himalaya, o. a. R. arboreum, R. argenteum, R. Falconerii, R. Griffithianum, enz. Het zijn forsche heesters of boomen tot 12 M. hoog, met bladeren tot 50 c.M. lengte en veelal groote bloemen. In Engeland, Duitschland en later ook in ons land, heeft men fraaie hybriden gewonnen, die met eenige beschutting onze winters kunnen doorstaan, o. a. R. Pink pearl, R. White pearl, R. Prinses Juliana, e. a. — Tenslotte worde melding gemaakt van de R., die hier in de warmekas geteeld moeten worden. Hiertoe behooren uit Oost-Indië ingevoerde soorten: R. javanicum 1847, R. jasminiflorum 1849, R. malayanum 1854, R. Rollisonii 1849, enz. Deze groeien epiphytisch met Orchideeën, varens, enz. en worden zelden hooger dan 1 M. De firma Veitch heeft hiervan vele fraaie hybriden gewonnen, die min of meer doorbloeiend zijn. — Rhododendronvijanden.
Het Spint in de azalea’s wordt veroorzaakt door een mijt, Phyllocoptes azaleae. De scheuten ontwikkelen zich slecht en verliezen spoedig de gekrulde blaadjes, in welker rand zich de diertjes ophouden. Vooral in kweekbedden. Verder lijden de bladeren van Thrips, van het witte motluisje (Aleyrodes vaporariorum), de Japansche Vlieg (Tingis Rhododendri), een wantsje, dat door zijn zuigen op de bladeren gele stipjes doet ontstaan, en het Azaleamotje (Gracilaria azaleella), waarvan de rups de bladeren eet. — Zwamziekten zijn zeldzaam. Van eenige beteekenis is alleen Exobasidium Azaleae, die bultige opzwellingen op bladeren en bloemen veroorzaakt. De zwam vormt een typische plantengal. De misvormde deelen moeten verwijderd worden.