Oester, Ostrea edulis, is het meest waardevolle onzer eetbare schelpdieren en was reeds in de Oudheid bekend. De schelp bestaat uit een vlakke bovenste en holle onderste helft, waartusschen het weeke dier besloten ligt. De beide schelphelften zijn door een slot verbonden, bestaande uit een elastisch kussen, hetgeen veroorzaakt, dat de schelp openstaat, wanneer zij niet door het dier gesloten wordt. Dit geschiedt met behulp van de krachtige sluitspier, den z.g.n. „stoel”, die bijna de helft van het eetbare dier vormt.
De mantellappen en kieuwen, de z.g.n. „baard”, worden bij ons niet gegeten. De voet, die b.v. bij de mossel sterk ontwikkeld is, is hier rudimentair. Het voedsel bestaat in hoofdzaak uit bodemdiatomeeën, de lever is bruin gekleurd en rijk aan glycogeen. Oesters zijn protogynisch hermaphrodiet, d. w. z. eenzelfde individu brengt eerst eieren, daarna spermatozoiden voort. De bevruchting heeft inwendig plaats, de embryonen doorloopen hun eerste ontwikkeling in de mantelholte. Des zomers (maanden zonder R. !) heeft de oester „broed in den baard”.
De embryonen zijn eerst doorschijnend, vormen een melkachtige vloeistof, wit broed; later vormt zich pigment in de larven, daardoor worden ze grijs of blauwachtig, men spreekt dan van „zwart” broed. Daarna komt de larve vrij, leeft nog eenige dagen planktonisch, vrij zwevend in het water en hecht zich daarna op den bodem of aan palen, steenen e. d. vast. Hiervan wordt bij de oestercultuur gebruik gemaakt. De gewone Europeesche oester komt voor van de Middellandsche Zee tot aan de kusten van Noorwegen. De z.g.n. „wilde” oesters van de Noordzee kunnen tot 25 c.M. diameter bereiken. De Zeeuwsche oester is eenigszins driehoekig van gedaante, de Tesselsche oester is meer waaiervormig. (Zie plaat Eetbare Schelpdieren.)