Möser - (Justus), 1720—94, uit Osnabrück, ging na acad. studie in den bestuursdienst van het geseculariseerde bisdom O., waar hij landsadvocaat werd en later als secr. van het regentschap voor den landsheer Fred. v. York, een groot deel der regeeringstaak in handen had. Hij bestreed misbruiken in belasting en rechtspraak. Als publicist toont hij zijn groote liefde voor ’t inheemsche volksleven in zijn vele schakeeringen en zijn afkeer van theorieën en wetten van boven af (Montesquieu, de Encyclopedisten) ; vooruitgang moet uit het volk komen. Zijn werk op algemeen gebied is verzameld in de Patriotische Phantasieën (1774), later uitg. door zijn dochter J. v. Voigt-Möser en zeer vaak herdr.; korte opstellen die versch. onderwerpen meesterlijk populair behandelen (door Goethe bewonderd) en de Vermischte Schriften, uitg. door P. Nicolai (1797—98), waarin Über die deutsche Sprache und Literatur, gericht tegen „De la littérature allemande” van Fred.
II (1780). In zijn werk, Osnabrückische Geschichte, toont hij zich een tegenstander van ’t verlichte despotisme en voelt hij voor een herstel van de vroegere territoriale regeeringsvormen, waarin de boeren nog een belangrijke rol speelden. Gepaste vrijheid van den boer acht hij een middel tot verhooging van de welvaart van den Staat. Hij is de eerste, die ’t verband nagaat, dat er bestaat tusschen de verschillende klassen der maatschappij. Een andere verdienste van hem is, dat hij geen enkel oogenblik de politieke geschiedenis voor de sociale of rechtsgesch. verwaarloost. In onderscheid met de Mauriners ging hij de oorkonden critisch gebruiken. Litt.:
Rupprecht, J. Möser’s sociale und volkswirtsch. Anschauungen (Stuttg., 1892); Hatzig, J. Möser als Staatsmann und Publicist (Quellen und Darstellungen zur Gesch. Niedersachsens B 27, 1909).