Oosthoek encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

Gepubliceerd op 10-01-2019

Leibniz (gottfried wilhelm)

betekenis & definitie

Leibniz (gottfried wilhelm) - 1646-1716, Duitsch wijsgeer, tevens uitblinkend als wiskundige, natuurkundige, historicus, jurist, diplomaat en theoloog. Geboren te Leipzig als zoon van een jurist en professor in de ethiek, werd hij, 15 jaar oud, student in zijn vaderstad en promoveerde (om zijn jeugd te L. afgewezen) te Altdorf in de rechten, weigerde een professoraat aldaar en trad, door bemiddeling van v. Boineburg, in dienst van den keurvorst van Mainz. Hij werkte aan een verbetering der jurid. onderwijsmethode, het Corpus Juris, een geschrift tegen de atheïsten, een hereeniging van R.-Katholieken en Protestanten. Van 1672-’76 leefde hij te Parijs, waar hij Lodewijk XIV’s eerzucht van Duitschland af en op Egypte poogde te richten.

Hij werd (van hier ook naar Engeland en Nederland reizend) persoonlijk bekend met Arnauld, Tschirnhaus, Huygens, Boyle, Newton, Spinoza; verdiepte zich ijverig in wis- en natuurkundige studies, wat hem tot de ontdekking der differentiaalrekening bracht, over de prioriteit van welke ontdekking hij met Newton, die gelijktijdig zijn fluxie-rekening vond, vele jaren verbitterd streed. In tegenstelling tot Newton, die het differentialquotient (fluxie) op weinig sprekende wijze aanduidde door een punt boven de gedifferentieerde grootheid (y), heeft Leibniz voor het differentiaalquotient van de functie y = f (x) de suggestieve notatie dy/dx gekozen en daarmee een symboliek geschapen, die de verdere ontwikkeling van de differentiaalrekening ten zeerste heeft bevorderd. In dit opzicht komt Leibniz althans alle eer toe als uitvinder van de differentiaalrekening te gelden. De formule van Leibniz voor π luidt: π/4 = 1 1/3 + 1/5 1/7+ 1/9. In 1676 ging L. naar Hannover, waar hij benoemd was tot hofraad en bibliothekaris. Hier schreef hij verschillende historische werken, betrekking hebbend op het Brunswijksche vorstenhuis (in ’t geheel 10 deelen, sommige eerst veel later uitgegeven) en reisde daarvoor naar Weenen en Rome; verder hield hij zich weer bezig met plannen voor een verbinding van Lutherschen, Gereformeerden en R.-Kath. tot een harmonisch „rijk der geesten” (correspondentie met Bossuet hierover), met grondige studies over volkenrecht, mijnbouw, medicijnen, de moraal der Chineezen, etymologische problemen, maar vooral met wiskunde en filosofie. Ook wijdde hij voortdurend zijn aandacht aan een universeele taal met bepaalde teekens voor wijsgeerige begrippen, waardoor de terminologische willekeur zou kunnen vermeden worden. Daarbij voerde hij een geweldig groote briefwisseling (15.000 brieven aan 1000 personen zijn bewaard in de bibl. te Hannover).

Door het huwelijk zijner leerlinge prinses Sophie met Frederik I van Brandenburg naar Berlijn gelokt, stichtte hij daar in 1700 de Akademie v. Wetenschappen, waarvan hij president werd. Na een kort verblijf te Weenen, waar hij voor prins Eugenius een uiteenzetting zijner monadenleer schreef, keerde hij hij in 1714 naar Hannover terug. Hij was door zijn vorstelijke begunstigers (waartoe ook Peter de Groote behoorde) met eer- en gunstbewijzen (o. a. verschillende jaargelden, verheffing in den adelstand) overladen, maar stierf ten slotte, na bij het Hannoversche hof in ongenade te zijn gevallen, eenzaam en verlaten. L. is ongehuwd gebleven. In Hannover en Leipzig zijn gedenkteekenen voor hem opgericht. Zijn sterfhuis werd in 1844 door koning Ernst August aangekocht om het voor afbraak te bewaren. — L. schreef met ongeloofelijk gemak, meestal zeer klaar en elegant. Zijn leer heeft hij echter niet in een samenhangend systeem en in een reeks groote werken ontwikkeld. Op een paar uitzonderingen na publiceerde hij slechts kleinere verhandelingen (voor een deel in geleerde tijdschriften en wel, hoewel hij de Duitsche taal hoog hield, om algemeen gelezen te worden in het Fransch en Latijn).

Daardoor en doordat zijn belangrijk (tegen Locke in 1704 geschreven) werk Nouveaux essais sur l’entendement humain eerst in 1765 werd uitgegeven werd hij bij zijn leven als filosoof niet algemeen in zijn ware en buitengewone beteekenis erkend. Zijn voornaamste wijsgeerige geschriften zijn: Meditationes de cognitione, veritate et ideis (1684); Nova methodus pro maximis et minimis (1684); De primae philosophiae emendatione (1694); Système nouveau de la nature et de la communication des substances (Paris 1695). Het populaire, op verzoek van koningin Sophie, geschreven groote werk: Essais de Théodicée sur la bonté de Dieu, la liberté de l’homme et l’origine du mal (1710); La Monadologie (1714); Principes de la nature et de la grâce (1714, uitgegeven 1719). — Er bestaan van L.’s werken verschillende onvolledige uitgaven, die v. Dutens, Guhrauer, Erdmann, Pertz, Foucher en Careil. De tot dusver volledigste editie is die van Gerhardt, 7 dln. Berlijn 1875-90. Zeer aan te bevelen is die der Phil. Bibl. (Meiner, Lpzg.), n.l. 2 dln. Hauptschriften zur Grundlegung der Phil. (door Buchenau vertaald en door Caisirer van verklaring voorzien) waarop in 2 dln. vertalingen van de Nouveaux Essais en de Theodicée volgen. — In L. verbindt zich evenals in Aristoteles een kolossale veelzijdigheid van weten met echte grondigheid, diepzinnigheid en scherpzinnigheid.

Daarbij is hij een conciliante, waardeerende natuur, in alle gedachtenstelsels gaarne het ware ziende en zich dat toeëigenend zonder daarmede in ondiep eklekticisme te vervallen. Beïnvloed is hij door de Grieksche denkers (in de eerste plaats Aristoteles met diens vorm- en entelechiebegrip), G. Bruno (van wien hij den term monade overnam), Hobbes en vooral door Descartes, wiens mechanische natuurverklaring hij streng wil doorvoeren zonder daarbij de teleologische wereldopvatting prijs te geven. Bij alle bewondering had hij echter deze grief, dat D. het substantie-begrip alleen door de uitgebreidheid bepaalde. Het fysische object moet meer bevatten dan het bloot mathematische: bij de extensie moet komen het intensieve. Dit bracht L. tot invoering van het begrip kracht (,,de tegenwoordige toestand der beweging zelf, voorzoover hij naar een volgenden streeft of een volgenden vooraf in zich sluit”) en tot een nieuwe „bijzondere weten-schap” de dynamika. Wat L.’s kennisleer betreft, die hij nergens afzonderlijk en samenhangend heeft ontwikkeld, is het volgende op te merken. Evenals voor Descartes staat het voor L. vast, dat onze kennis niet af te leiden is van de Ervaring, n.l. van de waarneming der feiten en bijzondere gevallen. Zij berust op een redelijk a priori, een niet verder te verklaren denkwetmatigheid.

De empiristische grondstelling „niets is in het verstand, wat niet in de zinnelijke waarneming geweest is” moet aangevuld worden met de woorden „behalve het verstand zelf”. Er is tweeërlei soort van kennen: de verwarde (confuse) kennis der zinnelijke waarneming, en de klare en duidelijke van het verstands-denken. In verband hiermede onderscheidt L. twee soorten van waarheden: 1°. de vérités de raison (redelijke noodwendige w.), n.l. die der wiskunde en metafysika, welke naar L.’s (door Kant weerlegde) opvatting berusten op het princ. der identiteit en het pr. contradictionis en 2°. de vérités de fait (de feitelijke w.), die der ervaring, welke „toevallig” zijn (d. i. anders gedacht kunnen worden). Voor deze voert L. in: het principe van den toereikenden grond (ratio sufficiens), volgens hetwelk niets geschiedt, zonder dat er een grond is, waarom het zoo geschiedt en niet anders.— Deze tegenstelling van eeuwige en feitelijke waarheden geldt alleen voor het menschelijk verstand; voor gods denken bestaat zij niet. — Van groote beteekenis is verder nog L.’s logisch-metaf. principe der continuiteit (niets in de werkelijkheid gaat met sprongen, maar alles door geleidelijke overgangen; — zoodat men b.v. overtuigd zijn kan dat er tusschenschakels zijn tusschen dieren- en plantenrijk) en dat der individualiteit, volgens ’t welk al het bestaande individueel is (daar datgene, wat niet qualitatief onderscheiden kan worden, absoluut identiek is). — Ook L. gaat uit van het substantie-begrip. Er is niet één s. zooals Spinoza leert, maar er zijn er oneindig vele. Wat niet werkt (handelt, agit) bestaat niet. En handelen kan alleen een voorstellend en strevend individu. Deze ontelbare, voorstellende en strevende individueele kracht-dragers, die dus de eenige in werkelijkheid bestaande wezens zijn, noemt L. „monaden”.

Zij zijn ondeelbare, niet-samengestelde eenheden, op te vatten naar analogie van ons Ik, levende psychische wezens, dus onstoffelijk, zonder gestalte of uitgebreidheid, van elkaar alleen onderscheiden door hun innerlijke eigenschappen, n.l. de klaarheid en duidelijkheid hunner voorstellingen en strevingen. Elke m. is een mikrokosmos, een levende spiegel van het heelal en draagt, als in kiem, de alheid der dingen in zich. Zoo is niets in de wereld dood, onnut, onvruchtbaar. De verschillende monaden stellen echter het heelal voor in oneindig verschillende en opklimmende graden van duidelijkheid, zij zijn tegenover elkaar volkomen zelfstandig, werken niet causaal op elkaar in: zij „hebben geen vensters” waardoor iets in hen zou kunnen binnenkomen of uit hen uitgaan. Hun leven bestaat in een voortdurende opeenvolging van eigen percepties, d. i. voorstellingen van zich zelf en van alle overigen. Alle trappen van volkomenheid zijn in de wereld verwerkelijkt. De laagste monaden (mineralen en planten) zijn als het ware slapende m. met onbewuste voorstellingen; de hoogere m. (dieren) hebben gewaarwording en geheugen; de mensch-monaden hebben, als redelijke wezens, bewustzijn van zichzelf en van God. God is de hoogste, de centrale monade; in Hem zijn slechts klare en duidelijke voorstellingen.

Van Hem alleen hangen alle andere monaden af. — [Uit deze opvatting van de geestelijke wezens als de eenige substanties volgt, dat de zinnenwereld en de materie niets is dan „verschijning”. Maar zij is een redelijk „goed gefundeerde verschijning”. De ruimte is niets werkelijks, daar zij slechts de ordening der coëxisteerende dingen, dus hun onderlinge betrekking uitdrukt. Wat ons als stoffelijk lichaam verschijnt, is in werkelijkheid een veelheid van afzonderlijke monaden; door de „verwardheid” onzer zinnelijke waarneming schijnt ons deze veelheid een continu geheel. Dicht nadert L. tot Kant, waar hij ruimte, tijd en beweging „niet dingen naar beschouwingswijzen” noemt]. De monaden hangen in hun handelen alleen af van zichzelf en van God. De overeenstemming der verschillende wereldbeelden in de afz. monaden heeft haar grond in een goddelijke regeling, waardoor de naturen der m. van den aanvang af zoodanig aan elkaar aangepast zijn, dat de verandering hunner toestanden (hoewel deze in elke m. naar een immanente wetmatigheid, zonder inwerking van buiten, geschiedt) precies parallel loopt en het resultaat hetzelfde is, alsof een voortdurende wederkeerige invloed plaats had. Een bijzondere toepassing van deze gedachten der „vooraf vastgestelde harmonie” (harmonia praestabilita) maakt L. op de verhouding van lichaam en ziel, die vergeleken worden met twee uurwerken, welke zoo voortreffelijk geconstrueerd zijn, dat zij nauwkeurig samenloopen, zonder dat het eene naar het andere geregeld behoeft te worden.

Hiermede hangt ook samen het probleem der Theodicee. Deze onze wereld is de best mogelijke. God zag voor zich: de mogelijkheid van vele werelden. Hij koos deze, en wel, bepaald door het „principe du meilleur”. Was een betere wereld dan de onze denkbaar, dan had Gods wijsheid haar moeten kennen, Zijn goedheid haar moeten willen, Zijn almacht haar moeten scheppen. Het metafysische kwaad (de onvolkomenheid en beperktheid der dingen) is van eindige wezens onafscheidelijk en door God gewild. Het noodwendig gevolg ervan is het fysische kwaad (het lijden, de smart). Het zedelijk kwaad wordt door God toegelaten, omdat zonder het booze geen vrijheid en zelfbepaling en zonder deze geen zedelijke goedheid mogelijk is. — Ten slotte moet nog vermeld worden: L.’s leer aangaande het onbewuste.

Elke monade heeft voorstellingen. Maar er is een onderscheid tusschen bloote voorstelling (perception) en bewuste v. (apperception). Het zeegeruisch, dat wij aan het strand waarnemen, is samengesteld uit de vele geruischen der afzonderlijke golven, die op zichzelf te zwak zijn om waargenomen te worden en toch indruk op ons moeten maken, daar anders hun som — als een som van nullen — niet waarneembaar zijn zou. — De gewaarwording van de beweging der enkele golf is een verwarde, onbewuste, onmerkbaar kleine voorst. (petite, insensible perception). In zulke onbewuste v. bestaat het leven der laagste monaden.— L.’s leer, door Wolff gesystematiseerd en tevens gewijzigd, heeft een grooten invloed gehad op de Aufklarungsperiode. Ook beheerschte zij Kant in het eerste stadium zijner ontwikkeling. In onzen tijd kan men van een Neo-Leibnizianisme spreken bij Bolzano, Husserl, den mathematicus Russel en Couturat. — Litteratuur: Guhrauer, L. Eine Biographie (2 dln. 1846); Pfleiderer, L. als Patriot, Staatsmann u. Bildungsträger (1870); in de Philosophical Classics, Blackwood London, L. by Merz (1884); in het groote werk van Kuno Fischer, dl. II., Caisirer, L.’s System, met geheel nieuwe opvatting der kennisleer (1902); Couturat, La Logique de L. (1902); Foucher de Careil, La phil. de L. (1905).

< >