Oosthoek encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

Gepubliceerd op 03-01-2019

Giraf

betekenis & definitie

Giraffa, een geslacht der herkauwers, met een dicht gevlekt haarkleed en met minstens twee door huid bedekte hoornkegels op het voorhoofd, terwijl bij andere soorten nog een onparige hoornkegel achter den neus of deze en 2 veel meer naar achteren gelegen hoornkegels kunnen voorkomen („vijfhoornige” giraf). De hals en de voorbeenen zijn buitengewoon lang; de rug helt naar achteren sterk af. Wil het dier voedsel van den grond opnemen, dan moet het de voorbeenen ver uiteen zetten. Voedt zich met takken en bladeren en droge grassen en valt door zijn kleur en vlekken tusschen de hoornen niet op.

Zeer snél looper, telganger. De g. is de hoogste van alle zoogdieren: tot 6 M. met gestrekten hals; het achtereinde is 3 M. hoog. Leeft in kudden van eenige tot 40 exemplaren bijeen. De aard is schuw, maar vreedzaam; de jacht is gezocht, doch moeilijk. Het vleesch wordt gegeten, de huid tot leder verwerkt.

In de dorpen van Afrika wordt de g. dikwijls getemd. Zij zijn in gevangenschap moeilijk te houden en vereischen de grootste zorg. De naam g. is eene verbastering van het Arabische „serahfe” (de lieflijke, welk woord ook in „serafijn” ligt en duidt op den aard van het dier). Het vaderland van de Kaapsche giraf (G. capensis) is het gebied tusschen de Oranjerivier en de Zambezi, de gewone g. (G. camelopardalis) wordt in Afrika gevonden van den equator tot 15° N.Br. Zie plaat Ethiopische fauna, fig. 4.

< >