Oosthoek encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

Gepubliceerd op 19-01-2019

Feith (rhynvis)

betekenis & definitie

Feith (rhynvis) - Nederl. letterkundige, geb. 1753 te Zwolle, studeerde te Leiden in de rechten, promoveerde in 1770 tot doctor in die wetenschap en vestigde zich in 1778 in zijn geboorteplaats, waar hij eerst burgemeester, later ontvanger der convooien en licenten werd; de laatste jaren van zijn leven trok hij zich als ambteloos burger terug op zijn landgoed „Boschwijk”, waar hij 8 Febr. 1824 overleed. Hij is een van de vele dichters, die eerst buitengewonen opgang maakten, maar door volgende geslachten vergeten werden. Den laatsten tijd werd hij min of meer in eere hersteld en vond hij weer meer belangstelling en waardeering.

H. G. ten Bruggencate wijdde een proefschrift aan hem: „Mr. Rhynvis Feith. Een bijdrage tot de kennis van zijn Werken en zijn Persoonlijkheid” (1911) en Willem Kloos gaf een bloemlezing uit zijn werken met een van groote waardeering getuigende inleiding (Wereld-Bibliotheek, 1912).

De antipathie tegen F. berust in hoofdzaak op zijn overdreven, onnatuurlijke sentimentaliteit, die inderdaad de overwegende karaktertrek van zijn werk is. Hij is de Hollandsche vertegenwoordiger van deze algemeen Europeesche geestesbeweging in de 18de eeuw. (Invloed van Klopstock, Young e.a.) Uit cultuur-historisch oogpunt is hij dus van het grootste belang en uit dat oogpunt moeten zijn romans: Julia (1783), Ferdinand en Constantia (1785) en zijn Dagboek mijner goede werken gelezen worden. Minder overdreven, maar in zeer zwaarmoedigen toon zijn zijn leerdichten: Het Graf (1791), De Ouderdom (1793). Tegenover de geestlooze rhetoriek zijner dagen is echter zijn uitgaan van het gevoel van groote beteekenis. Hij was een vurig patriot, menig vaderlandsch gedicht vloeide uit zijn pen, hij bezong den slag bij Doggersbank, verheerlijkte in een ode De Ruiter onzen zeeroem, een andere ode Aan de Vrijheid is „vol snorkend chauvinisme”. Zijn tooneelstukken: Thirza of de zegepraal der godsdienst (1784), waarin het bekende onderwerp van de Joodsche moeder met haar zeven zonen uit den Makkabeeëntijd is gedramatiseerd, Lady Johanna Gray (1791), uit de Engelsche geschiedenis, Ines de Castro (1793), ontleend aan de Lusiade van Camoëns, Mucius Cordus (1795), geheel in den omwentelingsgeest dier dagen, staan niet op hoog peil. Zijn lyrische poëzie verzamelde hij in 5 deelen Oden en Gedichten (1796-1810); zij ademen een zeer godsdienstigen geest en prijzen de deugd aan als het hoogste geluk; twee cantaten mogen afzonderlijk vermeld worden: De Menschlievendheid en Het Onweder.

Evenals van Alphen schreef hij theoretische verhandelingen (ten deele met de Kantelaar) over de dichtkunst, die meerendeels te vinden zijn in zijn Brieven (1784-’93), b.v. een Verhandeling over het Heldendicht (bekroond), Over het sentimenteele, Over het bevallige. Zijn algemeen standpunt is: men moet de natuur niet eenvoudig navolgen maar idealiseeren. Met Bilderdijk gaf hij De Geuzen van van Haren uit. Ook met de wijsbegeerte hield hij zich bezig, gelijk blijkt uit zijn Brieven aan Sophie over den geest van de Kantiaansche Wijsbegeerte (1806), waarover hij door den Kantiaan Kinker zeer scherp werd aangevallen. Een gezamenlijke uitgave zijner werken verscheen in 11 deelen in 1824 en in 13 deelen in 1825; een gedenkteeken, door den beeldhouwer Gabriël vervaardigd, werd in 1825 op het kerkhof te Zwolle geplaatst. — Litteratuur over hem (behalve ten Bruggencate en Kloos): B. Huet, Lit. Fant. XXIV, v. Heeckeren, Taal en Letteren IV, Koopmans, De Beweging, 1908.

< >