Extra ecclesiam nulla salus - (Lat.), buiten de kerk geen zaligheid. Deze term komt bij Cyprianus, wien zij wordt toegeschreven, niet voor; veeleer bij Chigenes (Hom. III in Josue). Wèl is de leer der alleen-zaligmakende kerk allengs uit zijne premissen ontwikkeld.
Op het concilie van Florence decreteerde paus Eugenius IV (1441) „de hoogheilige R. K. Kerk gelooft vast, belijdt en predikt, dat geen van hen, die zich niet binnen de R. K. Kerk bevinden, het eeuwige leven kunnen deelachtig worden”. In de allocutie van Pius IX (1854) heet het: „Aan het geloof moet worden vastgehouden, dat niemand kan zalig worden buiten de Apostolische R. Kerk, ”. In den syllabus van 1864 wordt door de 16de stelling de meening verworpen, dat de menschen door de oefening van elken godsdienst den weg tot de eeuwige zaligheid kunnen vinden en het eeuwige leven deelachtig worden. Toch geldt deze strenge regel slechts in het algemeen den heilsweg, niet elk geval in het bijzonder. De R. K. Kerk erkent bijv. den (behoorlijk bedienden) doop ook van niet-R. K. Zij onderscheidt tusschen hen, die zonder hun schuld, te goeder trouw, buiten de kerk staande als Christenen willen leven, blijkens hun lust om de waarheid te kennen, hun geloof en liefde, hun berouw over begane zonden, èn tusschen hen, die wetens en willens zich van de kerk losmaken. De eersten worden geacht zooal niet tot het lichaam, dan toch tot de ziel der kerk te behooren. Intusschen, deze milde opvatting betreft de praktijk. Zij is niet officieel uitgedrukt.