Oosthoek encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

Gepubliceerd op 19-01-2019

Expressionisme

betekenis & definitie

Expressionisme - De naam is ontstaan uit het streven naar tegenstelling tegen het woord „impressionisme”, dat tot aan het einde der 19de eeuw als de leuze voor de moderne kunst gold. Terwijl het impressionisme slechts de verschijning van het oogenblik in de natuur wilde vasthouden, uitgaande van het beginsel, dat wij de dingen nooit in hun geheel zien en dat ons doorleven van den indruk, dien de omgeving op ons maakt, niet afhankelijk is van den objectieven vorm der dingen, maar van de verhouding, waarin wij daartegenover verkeeren, zocht men in het kamp der nieuwe kunstenaars veeleer naar de onmiddellijke veruitwendiging van onze gevoelens omtrent den indruk, dien de dingen innerlijk op ons maken en in uitbreiding daarvan omtrent optische indrukken van allerlei aard, om het even of zij door uiterlijke prikkels of slechts door gewaarwording van wat men zou kunnen noemen: „het oog des geestes’! ontstaan. Men beschouwde het impressionisme, dat strikt genomen hetzelfde had gewild, als een oppervlakkige en slechts uiterlijkheden, ja gedeelten van uiterlijkheden opvangende wijze van zien. In waarheid was men eenvoudig door dit impressionisme in geleidelijke ontwikkeling tot den nieuwen trap van aanschouwing gekomen.

Men had eerst leeren zien, dat slechts de markante deelen van de verschijning behoefden te worden aangegeven om het levend verband van het geheel saamvattend te schilderen. Men voelde nu, dat men beter nog door geheel van het objectieve beeld afwijkende teekens, zijn persoonlijk standpunt tot een gezichtsindruk zou kunnen veruitwendigen, en dat een publiek, dat de ontwikkeling eveneens ongeweten had medegemaakt, deze teekens zou moeten begrijpen en ondergaan, wat inderdaad het geval is voor zoover deze teekens niet zoo subjectief worden, dat zij slechts aan zeer enkelen, toevallig gelijk aangelegden toegankelijk zijn, waardoor zij echter voor die enkelen toch weer hun volle recht van bestaan behouden. De eerste kunstenaars, die het impressionisme ongewild tot deze nieuwe ontwikkeling brachten, waren Vincent van Goch en Cézanne. Van Goch, die in zijn rijpe werk steeds het mystische leven aller dingen, zooals hij hfet synthetisch gewaar werd, zooals het in zijn ziel spiegelde, sterk deed uitkomen, die de boomen deed wapperen in den wind, de wegen met hun kronkelende voren zich liet heenleggen om de glooiingen, de zonnestralen deed uitschieten en alles tot goudstof deed verpulveren of in prismatische blinking deed zetten, waar zijn gevoel dat dicteerde. Cézanne had dergelijke aspiraties, maar stuurde ten slotte toch in een andere meer op het plastische en decoratieve afgaande richting.

Hij zag de hechte gebondenheid van alle dingen onderling, door licht en doo, het medium der lucht. De bonkige en de kubieke aaneenpassing der onderdeelen van al wat zich aan zijn oog voordeed. Hij begon ook de ruimte zelve min oï meer als optische waarde te ondergaan. Als verdere pioniers dezer richting zou men Jan Toorop, Gustav Klimt en Hodler kunnen beschouwen, wier symboliek steeds een optisch doorleefde en direct afleesbare, geen overgeleverde symboliek is geweest.

Na hen zijn verscheiden andere meesters, en groepen van meesters in deze richting doorgegaan. Het gevolg was een steeds sterker subjectiveering, de uitschakeling van al wat bijzaak scheen, of slechts reëele, geen ideëele juistheid waarborgde. Naar de verschillende wijze, waarop ieder van die groepen het beeld der werkelijkheid of de innerlijke gezichtsindrukken in een formule trachten te brengen, heeft men hen, of hebben zij zichzelf kubisten,futuristen, essentialisten genoemd. Expressionisten zijn zij allen, in zooverre zij allen begeeren hun gevoelens en gewaarwordingen te veruitwendigen en daarbij de objectieve beschouwing als hinderlijk, willens en wetens verzaken. Nieuw is deze ontwikkelingsphase slechts in betrekkelijken zin.

Men heeft zelfs beproefd duidelijk te maken, dat b.v. het kubisme en futurisme hunne voorloopers in de kunst der hooge Middeleeuwen vinden (Wölfflin). Maar ook in de vóór-klassieke oudheid, Kreta, Mykene, Egypte, en bij de z. g. „wilde” volken vindt men verwante kunstuitingen en tot zekeren graad zijn de ornamentontwerpers van alle tijden in beginsel tot de expressionisten te rekenen, aangezien zij alle gevoelens belichamen in abstracte maar suggestieve teekens, waarvan de stemmingsinhoud duidelijk is, zonder dat bepaalde vormen der realiteit worden afgebeeld. Als de laatste phase van het expressionisme zou men de geheel abstracte kunst van den Nederlander Mondriaan kunnen aanzien, die enkel door schikking van lijnen van verschillende richting, dikte, lengte en bewegelijkheid zijn gevoelens weet te vertolken. — Tot de expressionisten behoren behalve van Goch en Cézanne: Archipenko, Chazall, August Mack, Picasso, Delaunay, Mathisse, Pechstein, Campendonck, Franz Mare, Boccioni, Carra, Russolo, Severini, Schach en vooral Kandinsky, Kokeschka en Jawlensky. In Nederland, behalve Mondriaan: van der Lek, Jacoba van Heemskerk, Schelfhout, E. Wichmann en Th. van Doesburgh. — Een kort overzicht van de bedoelingen der nieuwe richting gaf Hermann Bahr, Expressionismus, (Delphinverlag München). Men raadplege verder: Herwarth Walden, Binblickin die Kunst (BerlinVerlag der Sturm); het tijdschrift „der Sturm” onder redactie van Walden, het Nederlandsche tijdschrift „de Stijl” en de uiteenzettingen van H, P. Bremmer in het door hem uitgegeven tijdschrift „Beeldende Kunst”.

< >