Doge - (Lat. dux), de met vorstelijken rang bekleede opperste magistraat in de voormalige republieken Venetië en Genua. In het begin der 8e eeuw komt in Ven. reeds de doge voor, gekozen door de burgers, maar bekleed met absolute macht. Naarmate de staatsinrichting zich meer aristocratisch ontwikkelde, werd het gezag van den leider der republiek meer beperkt. Er kwam in de 12e eeuw een Groote Raad van 470 personen, die de wetgevende macht bezat; deze benoemde den Kleinen Raad van 6 leden, die met den doge de regeering voerde.
Ook de edelen, vroeger vrijwillig in het bestuur betrokken, vormden nu een college van 60 leden, waarmede de doge te rekenen had. De heerschende geslachten traden met name bij de verkiezing van een nieuw opperhoofd actief op, tot beperking van de ducale macht, evenals de Duitsche keurvorsten de keizerlijke macht bij iedere vacature zochten te verkleinen. Het meest bekend werd de verkiezings-capitulatie van Jacob Tiepolo (1229), die het voorbeeld werd voor alle volgende. Het gelukte de aristocratie, haar macht steeds meer te verbreiden, zoodat tegen het eind der 13e eeuw de doge niet meer was dan een vertegenwoordiger der staatseenheid. Hij werd in zijn publiek en privaat leven met tal van beperkingen omgeven; slechts aan Italiaansche vorsten mocht hij zijn verheffing melden, staatsbrieven van den paus en van de vorsten mocht hij niet zelf openen, hij mocht de stad niet verlaten, mocht geen vreemde regeerende huizen uithuwelijken; de leden zijner familie werden van publieke ambten uitgesloten; kleeding, hofstaat, gevolg werden nauwkeurig voorgeschreven. Het toezicht op den doge werd nog verscherpt door het instellen der Signoria, den raad van de hooge staatsambtenaren der republiek, waarin de doge was opgenomen. Het ambt van doge bleef bestaan tot den val der republiek in 1797; Manin was de laatste, die de waardigheid bekleedde.
In Genua was Simon Boccanera in 1339 de eerste, voor het leven gekozen, volksdoge; een Raad van 12 personen (6 burgers en 6 edelheden) was hem toegevoegd. De tijden waren vol burgertwist en dan werd vaak de hooge waardigheid weer afgeschaft. Toen in 1528 Andreas Doria de zelfstandigheid van Genua had hersteld, werd een staatsregeling ingevoerd, waarin ook de bevoegdheid van den doge was bepaald; met weinig verandering bleef deze inrichting bestaan tot het einde der republiek. De ambtstijd duurde 2 jaren; de verkiezing was aan vaste regelen gebonden. De doge moest van adel wezen, 50 jaren oud; in den Grooten Raad van 300 en den Kleinen Raad van 100 leden bekleedde hij het voorzitterschap, met recht van veto. In 1797 werd Genua door de Franschen ingenomen, die de Ligurische Republiek instelden onder een directoire van 6 leden. In 1802, bij de Napoleontische reactie, werd het ambt van doge opnieuw ingesteld; het verdween in 1805, toen de Ligurische Republiek bij het Fransche keizerrijk werd ingelijfd. De laatste doge was Girolamo Durrazo.
De hertogelijke waardigheid der Medici, die in 1632 in Florence werd ingesteld, schijnt oorspronkelijk naar het voorbeeld van Venetië en Genua te zijn gevormd.