Coster (laurens) - Coster of Koster (Laurens Janszoon), aan wien door sommige buitenlanders en enkele Nederlanders de eer der uitvinding van de boekdrukkunst wordt toegekend, leefde, naar men beweert, te Haarlem, 1436-83. C. heeft met zijn Duitschen mededinger Johann Gutenberg dit gemeen, dat men van beider levensomstandigheden weinig of niets afweet, dat nooit overtuigend is bewezen, dat eenig drukwerk van een van hen afkomstig is, en dat aan elk hunner een of meer standbeelden zijn vereerd, waarvan de beeltenissen louter vruchten der verbeelding moeten genoemd worden. Over Gutenberg en de Uitvinding van de boekdrukkunst zal i. v. worden gehandeld. Hier ter plaatse zullen alleen die feiten betreffende C. worden vermeld, die onomstootelijk vaststaan.
Het is niet doenlijk, evenmin noodig, de gansche reeks van schrijvers te noemen, die over C.’s leven en werkzaamheid als boekdrukker hebben geschreven. Onder de Coster-literatuur schuilt zóóveel, dat den toets der waarheid niet heeft kunnen doorstaan, dat men alleen op hen, die na 1900 het geschilpunt der uitvinding hebben bestudeerd en onderzocht, zich beroepen mag. De resultaten van dat onderzoek, in ’t kort samengevat, zijn deze. Het verhaal van C.’s leven en werkzaamheid wordt geput uit tweeërlei soort bronnen: eene legende van Adriaan Junius en verschillende bewijsstukken van geslachtkundigen en bibliographischen aard. Junius verhaalt in zijn te Leiden 1588 gedrukt geschiedwerk „Batavia” het volgende: „Daar heeft voor 128 jaren binnen Haarlem in een heerlijk huis aan het Marktveld tegenover het koninklijk paleis een Laurens Jansz Coster gewoond (naar welk winstgevend en geëerd ambt dat geslacht genaamd werd.
…………………………………………………………………………………………………………………………………………………………….
Hij dan bij gelegenheid in het bosch, dicht onder de stad gelegen wandelende, begon allereerst beukenschorsen tot letters te snijden, welke hij letter voor letter overrechts en omgekeerd op papier gedrukt hebbende, alzoo een regel of twee uit liefhebberij maakte tot nut en dienste van zijn schoonzoon’s kinderen. Toen hem dit goed gelukt was, begon hij grooter dingen te bestaan, en bedacht eerst met zijn schoonzoon Thomas Pieterszoon ……………………………………………………………… ……………………………………………………………………………………...een soort van dikker en taaier inkt, omdat hij bevond, dat de gewone inkt vloeide en kladde: waarmede hij ook geheele gebeelde tafelen en vormen met bijgevoegde letters gedrukt heeft. Op welke wijs ik van hem gedrukt gezien heb eenige proeven, het beginsel van zijn werk, alleen op ééne zijde gedrukt; dit was een Nederduitsch boek, van eenen onbekenden auteur beschreven, getiteld: Spiegel onser behoudenisse. Waarin dat waargenomen was inder de eerste beginselen van deze kunst, dat de bladeren tegen elkander gepapt waren opdat de ledigheid derzelve niet misstaan zou. Daarna heeft hij de boekstaven in lood veranderd en die ook wederom in tin, opdat zij te min buigzaam en te vaster en duurzamer zouden wezen;
Als nu deze nieuwe waar, nooit te voren gezien, van alle kanten kooplieden aantrok, zoo is door de overvloedige winst de liefde tot de kunst meteen aangewassen, de arbeid en het werk ook, en daar zijn werkgasten aangenomen, hetwelk het eerste begin van het kwaad is geweest. Onder welke gezelien een zekere Jan is geweest, hetzij dat hij Faust was toegenaamd, zijnen meester ontrouw en rampzalig. Deze Jan, tot de drukkerij onder eede aangenomen knecht, nadat hij de kunst van het letterzetten en de wetenschap van het lettergieten en wat meer tot die zaak behoort nu meende wel te kennen, hebbende gelegenheid verspied, boven welken hij geen bekwamer kon bekomen, heeft op den Kerstnacht, waarin al het huisgezin het Geboortefeest vierde, al het lettertuig en gereedschap, tot deze kunst dienende, opgepakt, en is als een dief weggeslopen en eerst te Amsterdam gevlucht en daarna te Keulen, tot dat hij te Mainz is gekomen, als in een verzekerde plaats, daar hij veilig mocht wonen en met open winkel de rijke vrucht van zijn dieverij plukken. Want het is zeker dat binnen ’s jaars, in den jare 1442 met dezelfde letteren, die Laurens te Haarlem gebruikt had, in het licht gekomen is Alexandri Galli Doctrinale, welke grammatica toen ter tijd in zeer groot gebruik was, met Petri Hispani Tractatibus, zijnde de eerste vrucht. En heb ook anderen bevonden die hetzelfde mede alzoo verhaalden en betuigden. Mij gedenkt ook nog dat Nicolaas Gaal, mijn schoolmeester in mijn jonkheid, mij placht te verhalen, dat hij nog jong zijnde meer dan eens gehoord had een Cornelis boekbinder, een oud deftig man, weinig onder de tachtig jaren (die ook in Laurens’ winkel als knecht gediend had) de geschiedenis vertellen, de manier van de vinding (gelijk hij het van zijn meester verstaan had) de verbetering en aanwas van de ruwe kunst en andere dergelijke dingen, welke dingen overeenstemmen met de woorden van den burgemeester Quirinus Talesius, die mij verhaalde genoegzaam hetzelfde uit den mond van gemelden boekverkooper weleer verstaan te hebben.” — Tot dusver de overlevering, door latere schrijvers (Scriverius 1628, Seiz 1740, Meerman 1765, Koning 1816) overgenomen en aangevuld. Op zich zelve niet ongeloofwaardig, — haar soberheid en naïeviteit van uitdrukking geeft haar een glimp van waarheid — heeft zij niettemin den steun noodig van geschiedkundige en technische bewijsstukken, wil zij als uitgangspunt dienen voor een wetenschappelijk betoog. En deze bewijsstukken heeft men aan twee Nederlanders: J. H. Hessels en Ch.
Enschedé te danken. Terwijl en nadat Hessels in hoofdzaak door zijn werk: Haarlem de geboorteplaats der boekdrukkunst niet Mainz (Haarlem 1888) de levensbeschrijving van C. van allen opsmuk gezuiverd en de eerste chronologische lijst der aan hem toegeschreven drukwerken, de zoogen. „Costeriana” had saamgesteld, leidde Enschedé door de uitgaaf van een nieuw geschrift, getiteld: Technisch onderzoek naar de uitvinding van de boekdrukkunst (Haarlem 1901) met vervolg: Laurens Jansz. Coster de uitvinder van de boekdrukkunst (Haarl. 1904) tot C.’s eerherstel. Vóór deze beiden, heeft men zich meermalen beroepen op de getuigenis in de Keulsche Kroniek van Ulrich Zell van 1499, waarin o.a. te lezen staat, „dat men in 1450 den Bijbel in ’t Latijn te Mainz begon te drukken. Hoewel die kunst is uitgevonden te Mainz, zoo is toch de eerste voorbeclding gevonden in Holland uit de Donaten; die daar vóór dien tijd zijn gedrukt.
Daarvan en daaruit is genomen het begin der voorzegde kunst.” — De hiervoren bedoelde chronologische lijst van Costeriana telt thans 47 nummers, wier tijd van vervaardiging geacht wordt zich uit te strekken van 1460 tot 1474. C.’s leven stelt Hessels op de jaren 1436 — 1483. Een der meest zwakke punten in het betoog ten gunste van C.’s aanspraken op de eer der uitvinding blijft nog altijd dit, dat de stelling volgens welke de „Costeriana” werkelijk door C. zouden gedrukt zijn, niet op de tot nu toe bijgebrachte gronden kan worden aanneemlijk gemaakt. In zoover is het geding nog niet gesloten.