Coniferen, de grootste afdeeling van de thans nog levende Gymnospermen, vaak, wegens den vorm van de bladeren naaldhout genoemd, welke naam echter bij enkele geslachten (Agathis, Podocarpus) niet opgaat. Een ander kenmerk is de lange leeftijd van de bladeren; slechts Larix, Glyptostrobus en Taxodium distichum werpen de naalden na verloop van een zomerseizoen af. Verder is opvallend het voorkomen van lange loten en dwergloten, die vooral bij de grove Den (Pinus) typisch verschillend zijn. Het hout van C. vertoont bij alle soorten een groote gelijkenis in de fijnere structuur.
Houtvaten komen er niet in voor; de elementen, die het water geleiden, zijn slechts tracheïden en verder bestaat het hout grootendeels uit vezels, uit de levende houtparenchymcellen en uit mergstralen. Harsgangen komen bij sommige groepen algemeen voor. De vorm der bloemen loopt zeer uiteen. Zonder uitzondering zijn ze éénslachtig, en één- of tweehuizig. Naar den vorm der bloemen onderscheidt men Taxaceeën en Pinaceeën. Bij de eerste fam. bestaan de vrouwelijke bloemen uit één (Taxus) of eenige weinige zaadknoppen, terwijl de mannelijke bloem bestaat uit een korte spruit, waaraan een aantal stuifmeelzakjes zijn gezeten. Veel grooter is de familie der Pinaceeën. Hierbij is direct te onderscheiden een onderfamilie der Cupressineeën (Cypresachtigen) d.z. de vormen met schubvormige, tegenover elkaar of in kransen staande bladeren en de onderfamilie der Abietineeën (Sparachtigen) met verspreide, naaldvormige bladeren.
Bij de Cupressineeën zijn de bloemen eenhuizig, uitgezonderd bij Juniperus (Jeneverbes), waar men mannelijke en vrouwelijke planten aantreft. De mannelijke bloemen bestaan uit een spruit met kleine schubben, aan welker onderzijde de stuifmeelzakjes zijn opgehangen. De vrouwelijke bloemen zijn nogal verschillend van vorm. Bij Juniperus staan ze aan het eind van kleine spruiten en bestaan ze uit 3 schubjes, waarmede 3 zaadknoppen afwisselen. Bij het rijpworden van de zaadknoppen omhullen de drie vleezig en sappig wordende schubjes de drie zaden, zoodat er een bes ontstaat. Alle andere geslachten der Cupressineeën hebben houtige kegels, n.l. schubben, die houtig worden en aan welker basis de zaadknoppen zitten, die later tot zaden worden (bv. Thuja, Cupressus, Libocedrus e.a.). De Abietineeën moet men weer onderscheiden in de Araucaria-achtigen, de Taxodium-achtigen en de Abies-achtigen. Tot de eerste behooren Araucaria en Agathis, tot de tweede Taxodium (de Moerascypres), Sequoia (de Mammoutsboom), Cryptomeria, en enkele andere geslachten, tot de laatste groep de meeste in Nederland voorkomende Coniferen als Abies en Picea (Spar), Pinus (Den), Larix, Cedrus en Tsuga.
Bij de Araucaria-achtigen bestaat de vrouwelijke bloem uit een as met een groot aantal in een spiraal gerangschikte schubben, die ieder aan de basis een zaadknop dragen. Zaadknoppen en schubben ontwikkelen zich op den duur tot een grooten kegel. Bij de Taxodium-achtigen treft men dergelijke kegels aan, doch elke schub draagt meer dan één zaadknop aan de basis. Bij de Abies-achtigen eindelijk is elke schub dubbel; de as van den kegel is n.l. bedekt met schubben (dekschubben), die in den oksel ieder weer een schub dragen (de zaadschub). Deze draagt aan de basis twee zaadknoppen (zie plaat Abies).
In vele gevallen zijn bij den rijpen kegel beide soorten van schubben nog te herkennen, soms ook blijft een van hen klein, b.v. bij Pinus (Grove Den), waar alleen de zaadschubben behoorlijk ontwikkeld zijn. Coniferen komen over de geheele aarde voor, vooral echter in de gematigde en subarctische streken; overheerschend zijn ze op het N.-lijk halfrond in de gebieden, die direct ten Zuiden van den Poolcirkel liggen (Canada, N.-Rusland, Siberië); verder zijn Californië en Japan rijk aan C. Uit deze verspreiding blijkt, dat ze in het algemeen geschikt zijn, ons klimaat te verdragen. Ze worden dan ook algemeen in onze parken en tuinen gekweekt, terwijl ook de groote kweekerijen te Aalsmeer en Boskoop C. naar Duitschland, Amerika en Engeland verzenden; vroeger echter meer dan tegenwoordig. Men zie verder de afzonderlijke artikelen bij de namen van de geslachten en de platen Gymnospermen I fig. 3 en II fig 1-4.