Cactaceeën - plantenfamilie der Dicotylen (Tweezaadlobbigen), orde Opuntiales met 900 den en welke naar den naam der ziekte ook wel Bacillus gangraenae emphysematosae wordt genoemd. De genoemde Fr. onderzoekers vonden ook een preventieve enting tegen het b. Onderhuidsche inspuiting van door verwarming gemitigeerde smetstof bleek in dat opzicht uitstekende resultaten te geven en nog heden ten dage wordt meestal deze methode gevolgd, in besmette koppels wel aangevuld met een seruminspuiting volgens Leclainche. Een andere entingsmethode is die van Thomas, waarbij een stukje wollen draad of een wattenpropje, gedrenkt met een cultuur van de verzwakte bacterie en daarna gedroogd, onder de huid wordt gebracht.
Bovendien zijn nog een paar andere entingsmethoden aangegeven, maar deze vinden geen practische toepassing.soorten, bijna uitsluitend in de warmere en tropische deelen van Amerika; slechts zeer weinig soorten schijnen in Afrika en Madagaskar in het wild voor te komen, maar er bestaat reden om aan te nemen, dat ook die oorspronkelijk in Amerika inheemsch zijn. Het zijn succulenten (vetplanten), d.w.z. planten, waarvan de meeste deelen ingericht zijn op het bewaren van groote hoeveelheden water in de weefsels, waardoor deze een vleezig voorkomen hebben. Slechts zelden zijn gewone bladeren aanwezig (fig. 4); meest zijn deze sterk gereduceerd, zoodat ze soms alleen in den eersten aanleg als schubjes kunnen worden aangetoond.
De stengel is soms zuilvormig (fig. 11, 12, 23), soms knots- of bolvormig (fig. 10, 16, 18) of plat (fig. 14 en 21) soms bladachtig (fig. 19), soms steelrond (fig. 5 en 6), soms kantig of met ribben voorzien (fig. 11), of met wratten bedekt, die in rechte rijen (fig. 16) of in spiralen (fig. 18) verloopen; soms vertakt hij zich weinig of in het geheel niet (fig. 11), soms zeer sterk (fig. 21, 23). Vlak boven de plaats waar de rudimenten der bladeren zitten of gezeten hebben, vindt men scherp omschreven plekken (areolen), die bijna steeds met haren en stekels bedekt zijn. Soms zijn de stengeldeelen onder de areolen wratachtig uitgegroeid; de areolen zitten dan op een verhevenheid, een wrat, zoodat dan de bloemen, die uit de areole ontstaan, op den top van die wrat zijn gezeten. De stekels op de areolen worden door sommigen aangezien voor veranderde bladeren, door anderen voor haarachtige aanhangsels. Meest zitten ze in groepen bijeen (fig. 8, 9) en zijn ze recht; er komen echter ook haakvormig gebogen stekels voor.
Bij klimmende vormen dienen ze soms als hechtorganen. De bloemen komen uit de areolen of uit de plaats vlak boven de oorspronkelijke aanhechting van het blad (bladoksel) te voorschijn. Bloemstelen zijn bijna nooit aanwezig; wat men soms daarvoor houdt, is het onderstandige vruchtbeginsel, dat direct op de areole zit en waarop de vaak buisvormige bloembodem (fig. 1, 3, 10) is ingeplant. Beide zijn meestal met schubben en (of) haren bedekt.
Kelk en bloemkroon zijn niet afzonderlijk te onderscheiden. Aan den rand van den bloembodem zitten een groot aantal bladachtige deelen, de buitenste soms groen (fig. 10), soms anders gekleurd (fig. 1), naar binnen geleidelijk grooter wordend en meest fraai gekleurd. De talrijke meeldraden zitten in de buis vast, doch steken met de helmknoppen buiten de buis uit (fig. 3, 19 enz.). Bovendien steken ook de stijl en de stempels buiten de buis van den bloembodem uit. De stijl zit natuurlijk op den bodem van de buis op den top van het vruchtbeginsel vast. Dit laatste is steeds eenhokkig en heeft een groot aantal zaadknoppen. De vrucht is meestal een bes, doch zeer verschillend van uiterlijk. Sommige vruchten zijn eetbaar (Opuntia* Ficus indica).
De C. hebben een groote verbreiding in Amerika. De N.-grens is Canada op 53° N.B., de Z.-grens ligt in Patagonië, bij ± 60° Z.B. Sommige soorten kunnen dus veel koude verdragen. De meeste soorten vindt men echter in Mexico, vooral in Z.-Mexico, maar ook Texas, Californië en N.-Mexico zijn zeer rijk aan soorten. Sommige vormen komen uitsluitend in bepaalde gebieden voor, b.v. Epiphyllum alleen in de omstreken van Rio de Janeiro. Ook het bergklimaat schaadt vele soorten niet; in Colorado zijn nog op 2000 — 2500 M. b.z. talrijke soorten te vinden. Tegenwoordig komt Opuntia ook in Zuid-Europa voor.
De bewering, dat deze plant er ook reeds vóór de ontdekking van Amerika voorkwam, is niet bewezen; daarentegen is het zeer waarschijnlijk, dat Opuntia pas na de 15de eeuw daar is ingevoerd. In Afrika komen daarentegen soorten van Rhipsalis voor, die misschien ook uit Amerika afkomstig zijn, maar waarvan de zaden er reeds in voorhistorische tijden door vogels moeten zijn overgebracht. Nuttige planten vindt men onder de C. niet vele. De vruchten van Cereus-, Echinocereus- en Opuntiasoorten worden wegens den zoeten smaak gegeten. Ook worden wel eens de sappige stengeldeelen gegeten, terwijl deze ook om hun hoog watergehalte als dorstlesschend veevoeder worden gebruikt. Enkele soorten hebben vergiftig melksap en worden als inlandsch bedwelmingsmiddel gebruikt. Nopalea (fig. 21) is de plant, waarop men de Cochenille-schildluis kweekt.
Reeds door hun habitus en bouw zijn de Caetaceeën typische xerophyten*, d.w.z. ze zijn aangepast aan een droog klimaat, of althans aan tijdelijk watergebrek. Vandaar hun algemeen voorkomen in gebieden, waar langer of korter een groote droogte heerscht, zoo in de Llano’s van Venezuela, waar de groote gestekelde Cereussoorten de door de Indianen gevreesde Tunales vormen, terwijl soorten van Cereus in Californië een typisch bestanddeel van de Cardonales zijn. In beide gebieden, evenals in Mexico en W.-Indië, komt een langdurige droge tijd voor, welke, dank zij het waterreservoir in den stengel, voor de C. geen schadelijke gevolgen heeft. Toch komen er ook vele vormen voor in de vochtige oerwouden van Zuid-Amerika. C. worden zeer veel gekweekt, zoowel om hun fraaie bloemen als om hun interessante en zonderlinge vormen. Ze beschikken over een groot aanpassingsvermogen, zoodat men ze onder zeer verschillende omstandigheden, wat bodem en temperatuur betreft, ziet kweeken. Sommige kweekers geven aan een vrij vochtigen, voedzamen grond de voorkeur, andere meenen, dat ze betere resultaten bereiken met een drogen, mineraalarmen bodem.
Eén regel is echter bij de kultuur niet te ontgaan : C. hebben een deel van het jaar absolute rust noodig, maar in hun groeiperiode moeten daarentegen de uitwendige omstandigheden van licht, warmte en vocht zoo gunstig mogelijk gemaakt worden. Verder zijn het planten, die het bij ons buiten op den duur niet uithouden.
Ze behoren het grootste deel van het jaar in de koude of gematigde kas thuis en alleen in den vollen zomer kunnen ze buiten gebracht worden. Men bedenke echter, dat een natte, buiige en koele zomer veel soorten ernstig schaden kan.
Vooral voor plotselinge temperatuursveranderingen zijn ze zeer gevoelig. Slechts weinige soorten houden het voortdurend, zomer en winter, buiten uit, moeten echter in den winter bedekt worden.
C. laten zich zeer gemakkelijk door stekken vermenigvuldigen. Men snijdt de stek glad af, laat de sneevlakte een weinig verdrogen en zet haar dan in lichte, met zand gemengde aarde, waarin zij gemakkelijk wortels maakt, vooral als men de verdamping van de stek onder glas tegenhoudt. Zaden van C. kiemen buitengewoon snel en gemakkelijk, daarentegen is het zeer moeilijk, de teere kiemplantjes in leven te houden. Zie voor de aparte vormen de artikelen onder de Latijnsche plantennamen, die op de plaat Cactaceeën voorkomen.