Boeroe - of Boeloe, bergachtig eil. der resid. Amboina, ten Westen van Ceram en Ambon en daarvan gescheiden door straat Boeroe of Manipa, is gelegen tusschen 3°4'—3°50' Z B. en tusschen 126°58'— 127°15' O.L. v. Gr.; oppervlakte +9000 K.M.2 of ruim ¼ van Nederland. De kust is, uitgezonderd aan den Noord-Oosthoek, geheel met riffen bezet; aan genoemden hoek bevindt zich de uitmuntende, ook voor groote schepen toegankelijke reede van Kajeli. Een gebergte strijkt van het N. naar het Z. over het geheele eil. en bereikt bij het meer van Wakollo, op een hoogvl. en omstreeks 750 meter boven het vlak der zee gelegen, zijn grootste hoogte.
Dit bergmeer, in het centrum van het eiland gelegen, bevindt zich op een scherpe grens tusschen twee geheel verschillende geolog. formaties: ten N. gesteenten uit het oudste tijdperk der aarde.de archaeische periode; ten Z. nergens deze oude gesteenten, maar eerst grauwakke (een zandsteen met veel veldspaat) en daarna kalkgesteenten. In verband hiermede staat de vorm van den bodem: de Noordel. hoogvl., het plateau der glimmergesteenten, ± 800 M. hoog, behoudt die hoogte tot dicht bij de N. kust, waarheen ze zeer steil afdaalt, bevat zeer diep ingeschuurde rivierdalen, waartusschen soms alleen zeer scherpe ruggen zijn blijven staan en is uiterst moeilijk begaanbaar terrein; het Zuidel. hoogland bevat veel minder en lang niet zoo diep ingesneden rivieren, daar kalksteen het water gemakkelijk doorlaat, zoodat de circulatie van het water in hoofdzaak ondergronds plaats heeft. Wel is de vruchtbaarheid van dezen kalkbodem minder, maar het land is in het Z. veel gemakkelijker te bereizen.
Onder de vele riviertjes die zich aan de Noord- en Zuidkust in zee ontlasten, is de Waë Apoe of de rivier van Kajeli, die voor prauwen 2 dagen stroomopwaarts bevaarbaar is, de voornaamste; de overige waterlopen liggen tijdens den drogen moeson droog of krimpen tot onbeduidende beekjes in, terwijl zij in den regentijd niet zelden buiten hun oevers treden en hier en daar moerassen doen ontstaan, die op vele plaatsen met sagoebosschen bedekt zijn.
De hoogste punten van het eil. zijn de bergen Tomahoe en de Siel, beide op 2500 M. geschat; op een hoogvlakte van laatstgenoemden berg ligt het reeds genoemde meer Wakollo. In den Oost-moeson heerscht in het Noordelijk deel van het eiland droogte, in het Zuidelijk deel regen; in den Westmoeson heeft het omgekeerde plaats. De voortbrengselen van het eiland bestaan uit verschillende deugdelijke houtsoorten, waaronder Melaleuca, waarvan men de kajoepoetih-olie stookt, verder sago, gierst, tabak, rotan enz. De fauna bestaat uit tamme en wilde buffels, herten, hertzwijnen (zie BABIROESSA), schildpadden, papegaaien, casuarissen enz. Het eiland vormt met het eil.
Ambelau en de daaromheen liggende kleinere eil. de onderafd. B. van de afd. Amboina der res. Amboina, de hoofdplaats is Namlea. Aan de Z.zijde der gelijknamige baai, aan den rand der als ongezond vermelde, met kajoepoetih-, sago-, kokos- en djatiboomen bedekte vlakte van Kajeli ligt Kajeli; na het verdrag van de hoofden van het eiland met de Oost-Indische compagnie van 4 Oct. 1667, werd het nog bestaande fort Defensie gebouwd.
De bevolking wordt op omstreeks 10.000 zielen geschat;
zij bestaat voor het meerendeel uit bergbewoners, meest Heidenen, hoewel er ook Mohamedanen en Christenen, deze laatste te Kajeli en Masare te, onder voorkomen; zij is, behalve de vreemdelingen, die met den naam Gebmasin worden aangeduid, in meerdere stammen (fenna’s) verdeeld; elke man blijft behooren tot den stam waaruit hij geboren werd; de vrouwen kunnen door huwelijk onder andere stammen opgenomen worden. Elke stam wordt bestuurd door een hoofd, matlea of gebha geheeten, en zijn plaatsvervanger, parwis genoemd, die bij een soort stemming, waaraan alle volwassen mannelijke leden van den stam deelnemen, wordt aangewezen; elke stam is gesplitst in een aantal familiën (soa of etnate), die onder toezicht staan van het oudste mannelijk lid; de gezinnen van eenzelfde familie wonen in afgeschoten vertrekjes van één familiehuis samen; de stammen zelf zijn tot bondgenootschappen vereenigd, met een djohoe tot hoofd; men kent een achttal zoodanige bondgenootschappen (oorspr. fenlolin, thans algemeen foegmolin, eigenl. = achterwal genaamd), n.l. die van Kajeli, Leiliali, Tagalisa, Lisella, Fogi, Masarete, Waesama en Loemaëte; oorspronkel. was de djohoe wellicht een voornaamste onder de stamhoofden, maar later werd hij onder Ternataanschen invloed een Mohammed, machthebber, die als tusschenpersoon dienst deed tusschen vorst en stamhoofden. Tusschen leden van een zelfden stam mogen geen huwelijken gesloten worden; wordt een vrouw aan een anderen stam uitgehuwelijkt, dan moet zij gekocht worden; de huwelijksprijs (kaleli), die tusschen f 150—f 300 wisselt, wordt door den bruidegom, in vereeniging met de leden van zijn stam, bijeengebracht, en komt ten deele aan de ouders en familie van het meisje, ten deele aan haar stam. Het tot stand komen van een huwelijk heeft meestal het volgende beloop: de jongeling doet aanzoek door het zenden van pinang; het meisje geeft het jawoord door het aannemen van het toegezondene en het toezenden van inlandsche sigaren; de jongeling stelt nu eerst zijn ouders met de zaak in kennis en, hunne toestemming verkregen hebbende, vervolgens zijn stam; het hoofd van zijn stam en zijn vader gaan daarop naar den stam van het meisje, om de betrokken partijen te hooren en indien geen bezwaren worden geopperd, den huwelijksprijs te bepalen; is deze bepaald, zoo begeeft de bruidegom zich met gevolg naar de woning van de bruid om haar te halen en naar zijn stam over te brengen, waarbij de etikette vordert, dat hij het door zijn optreden doet voorkomen, alsof hij het meisje met geweld ontvoert, hetgeen ook dikwijls werkelijk het geval is; de eigenlijke plechtigheid der huwelijksvoltrekking bestaat daarin, dat de bruid een sigaar aansteekt en den bruidegom naar den mond brengt om eenige trekken te doen; zij zelve doet vervolgens eenige trekken, het paar nuttigt een sirihpruim en het huwelijk is voltrokken, de huwelijksfeesten nemen een aanvang. Het geldt als een slecht voorteeken, als de sigaar onder de plechtigheid uitgaat.
Komt de man te overlijden, dan mogen de leden van zijn stam met zijn weduwe huwen, de naaste bloedverwanten het eerst. Polygamie komt slechts bij de aanzienlijken voor. Alleen zoons en andere mannelijke verwanten in de mannelijke lijn hebben erfrecht. Het beschikkingsrecht over den grond behoort aan den stam; elk lid heeft alzoo het recht, hem te bebouwen en behoudt dit recht zoolang hij er gebruik van maakt; hij kan dat recht ook verkoopen of op andere wijze op anderen overdragen, overgang van grondbezit aan een niet-stamgenoot is echter uitgesloten.
De bewoners van Boeroe zijn van middelbare lengte; het gelaat en de neus zijn breed, de lippen dik en vooruitstekend; het haar is kroes. Hun karakter is vreedzaam en zachtaardig. De mannen dragen een korte broek en een dito baadje, de vrouwen kleeden zich in sarong en baadje, de sarong is meest rood, het baadje donkerblauw; sieraden dragen ze weinig, meest alleen eenvoudige ringen van schelpen om de pols. De huizen zijn zeer eenvoudig, staan niet op palen doch onmiddellijk op den grond, de wanden worden soms van bladeren van den nipahpalm of van den sago-palm vervaardigd, (zoo o.a. in Kajeli) of wel van boombast (b.v. te Waëpote en te Wakollo). In de dorpen vindt men meestal een huisje voor het verblijf van vreemdelingen. tilan of saboea genaamd; in vele dorpen ook een aantal hoema koïn, of geestenhuisjes, waarin offers gebracht worden aan de geesten der voorouders, nitoe genaamd. Eigenl. is de koïn de machtigste en boosaardigste geest op B.; bij eiken stam wordt hij onder een afzonderlijken naam gevreesd en vereerd. Met zijn vereering staan de talrijke verbodsbepalingen in verband; de hoema koïn is dus eigenl. bestemd voor de offers aan dezen geest, maar daar de Alfoeren van B. zich deze huisjes als de geliefkoosde verblijfplaatsen van de geesten hunner voorouders denken, offeren ze hier ook aan deze. Behalve aan deze geesten der voorouders en aan de booze koin’s gelooven de inwoners van B. ook aan goede geesten, sananè geheeten; deze houden verblijf in bosschen en op bergen, in rotsen, holen en rivieren; men verwerft zich hun gunst door het offeren van een maïsvrucht, een sigaret of betelnoot; deze offers worden op de punt van een offerspeer gestoken, welke in den grond geplant wordt ter plaatse waar men plant, vischt of jaagt.
Men kan deze goede geesten oproepen, om ziekten te verdrijven of de toekomst te voorspellen, door bemiddeling van een geestenbezweerder, die door zulk een geest bezield heet te worden. Een bijzondere plaats in den godsdienst der Alfoeren van B. wordt ingenomen door den Hoogsten Geest, Opo géba snoelat, d.i. Heer, Menschenformeerder, den Schepper en Onderhouder, een goeden geest, die juist daarom, en omdat men hem te hoog boven de wereld verheven acht, slechts weinig met offers geëerd wordt. Volgens de overlevering, zouden de denkbeelden aangaande dit Opperwezen aan de bewoners van B. geopenbaard zijn door een profeet, Nabi Ata, die hun den wil van Opo géba Snoelat bekend heeft gemaakt, vervat in eenige geboden, die hun godsd. en maatschappel. leven moesten regelen; dit monotheïsme is echter geheel door de geestenvereering op den achtergrond geraakt. Daar „Nabi” het Arab. woord is voor profeet, is hier wellicht aan Moh. invloed te denken; men wil in Ata dan wel een verbastering van Adam zien. In de taal van B. worden 4 dialecten onderscheiden: het Masarètisch, het Kajélisch, het Lisélasch en het Hoekoeminasch; het eerste is het best bekend. Litteratuur: Dr G. A. Wilken, Bijdr. tol kennis der Alfoeren v. h. eil. B.; Dr K. Martin.
Reisen in den Molukken p. 270e. v.;T. J. Bezemer Door Ned. 0. I. pag. 559 e. v.; H. Hendriks, Hel Burusch van Masarète. Latere mededeelingen vooral in de reisverhalen van J. H. W. v. d. Miesen in Meded. v. w. het Nederl. Zendelinggen. Dl. 46 en Tijdschr. v. h. Aardr. Gen. 1908 en 1909.