Bloedsomloop en bloedvatenstelsel (bij den mensch) Onder normale omstandigheden is het bloed steeds in beweging; het stroomt door een stelsel gesloten buizen. Deze buizen dragen den naam van bloedvaten. De voortbeweging geschiedt door samentrekking van het hart, dat in dit bloedvatenstelsel als het ware als motor is ingeschakeld. Men onderscheidt drie soorten bloedvaten: 1) Slagaderen, zij voeren het bloed van het hart naar de verschillende organen en weefsels.
De slagaderen, die een grooteren druk hebben te doorstaan dan de andere bloedvaten, bezitten een vrij stevigen wand, die door het voorkomen van z.g. elastische vezels eenigszins elastisch is. De kleinere slagaderen bezitten tevens eenig spierweefsel; de spierbundels zijn rondom de slagaderen gerangschikt. Door samentrekking van de spieren worden deze slagaderen nauwer, door verslapping wijder. Deze spieren zijn niet aan den wil onderworpen. Door verschillende zenuwinvloeden echter kunnen de spieren zich samentrekken of verslappen, waardoor de bloedtoevoer naar een of ander deel van het lichaam zeer sterk gewijzigd kan worden. Iedere slagader verzorgt haar eigen gebied, toch zijn deze gebieden niet streng van elkaar gescheiden; hier en daar bestaan er tusschen de kleinere slagaderen verbindingen (anastomosen). Wanneer door een of andere oorzaak een kleinere slagader wordt afgesloten, dan behoeft dus daardoor het gebied van deze slagader nog niet bloedeloos te worden.
Het kan zijn, dat dit gebied dan nog van bloed voorzien kan worden langs een andere slagader. Was dit niet het geval dan zou iedere afsluiting van een slagader steeds bloedeloosheid, en daardoor den dood van een bepaald orgaan, of een deel daarvan, ten gevolge hebben. 2) Aderen, zij voeren het bloed van de weefsels en organen naar het hart terug. De wand van de aderen is veel dunner dan van de slagaderen. In sommige aderen komen kleppen voor, die zich slechts in één richting openen. Het gevolg hiervan is, dat in een dergelijke ader het bloed slechts in één richting kan stroomen; zou het bloed door een of andere oorzaak een tegengestelde richting aannemen, dan wordt de verdere voortbeweging in deze richting door de sluiting der kleppen belemmerd. 3) Haarvaten of capillairen, dit zijn uiterst fijne dunne buisjes, sommige hebben een middellijn, die niet veel grooter is dan die van een rood bloedlichaampje. Nagenoeg alle weefsels (uitzonderingen vormen been- en kraakbeenweefsel) zijn zeer rijk aan haarvaten; zij komen in de weefsels zoo veelvuldig voor, dat men een weefsel niet kan verwonden, zelfs niet met een speld, zonder een haarvaatje te treffen. Door middel van de haarvaten worden dus bijna alle weefsels zeer rijk van bloed voorzien. Het verband tusschen deze drie vormen van bloedvaten is als volgt: Een groote slagader vertakt zich in den regel in twee takken; ieder van deze takken verdeelt zich meestal wederom in twee takken, enz., zoodat ten slotte zeer kleine slagaders ontstaan.
Tusschen deze kleinere slagaders kunnen onderling verbindingen (anastomosen) voorkomen, zooals reeds hierboven is opgemerkt. Door verder voortgaande vertakkingen ontstaan ten slotte uiterst kleine vaten: dit zijn de z.g. haarvaten. In hun verderen loop vereenigen deze haarvaten zich weder. Zij vormen zoodoende een klein vat: een kleine ader. Deze kleine aderen vereenigen zich ook weder tot grootere aderen, die nu het bloed naar het hart terugvoeren. De grootere aderen vergezellen in hun loop in den regel de slagaderen. Ook tusschen de verschillende aderen bestaan, maar nu in veel ruimere mate dan bij de slagaderen, verbindingen. Wordt dus een of andere ader afgesloten, dan kan toch in den regel het bloed langs een anderen weg haar het hart worden vervoerd.
Het hart is een holle spier, die uit twee helften bestaat, het linker hart en het rechter hart. Deze deelen zijn van elkaar gescheiden, zoodat er geen directe communicatie tusschen beide helften is. Iedere hartshelft bestaat uit een klein gedeelte, boezem geheeten, en een grooter gedeelte, de kamer. Kamer en boezem zijn van elkaar gescheiden door klepvliezen, die zich slechts naar één richting openen en wel zoodanig, dat het bloed uitsluitend kan stroomen van den boezem naar de kamer. Zooals iedere spier trekt ook het hart zich samen; deze samentrekkingen geschieden in regelmatig tempo. Echter trekt niet het geheele hart zich gelijktijdig samen; de samentrekking begint in het spierweefsel van den boezem en zet zich dan voort op het spierweefsel van de kamer. In iederen boezem monden uit eenige groote aderen, die het bloed naar den boezem toevoeren. Uit iedere kamer ontspringt één groote slagader, waarlangs het bloed van het hart wordt weggevoerd.
Op de grenzen tusschen slagader en kamer bevinden zich weer kleppen, waardoor het bloed, dat van het hart naar de slagader wordt gebracht, zich alleen in deze richting kan voortbewegen. De wijze, waarop het bloed door het lichaam stroomt, is in het kort als volgt. Wij nemen als uitgangspunt het oogenblik, waarop de linker boezem zich begint samen te trekken. Op dit oogenblik is de boezem met bloed gevuld. Door de samentrekking wordt de boezem nauwer en het bloed zoekt dus een uitweg en begeeft zich naar de kamer, waarvan de wand op dat oogenblik juist slap is, waardoor de klepvliezen tusschen boezem en kamer geopend zijn. Is de kamer gevuld met bloed, dan begint haar wand zich samen te trekken: de kleppen, die boezem en kamer scheiden, sluiten zich nu onmiddellijk, onder invloed van den druk, die in de kamer ontstaat. Het bloed heeft dus slechts een uitweg: het wordt onder krachtigen druk geperst in de slagader, die uit de linker kamer ontspringt. Deze groote slagader, aorta, of groote lichaamsslagader geheeten, loopt langs het hart aanvankelijk naar boven, buigt zich dan iets naar links om (aortaboog), en loopt vervolgens naar beneden ongeveer de richting van de ruggegraat volgende.
Ter hoogte van de 5de lendenwervel geeft de aorta twee groote takken af, waarvan ieder zich naar een der beenen begeeft. Intusschen heeft de aorta, zonder veel van haar volume te verliezen, reeds verscheidene andere takken, (andere slagaderen) afgegeven. Hiertoe behooren de slagaderen bestemd voor het hoofd, voor de nieren, buik, ingewanden, enz. Al die takken geven verder weer takken af, die zich weer verder splitsen. Uit de kleinere slagaderen ontstaan de haarvaten, waaruit zich weer de aderen vormen, die het bloed in de richting van het hart terugvoeren. De aderen, van de onderste lichaamshelft afkomstig, vereenigen zich tot een groote ader: de onderste holle ader, die ongeveer in dezelfde richting als het afdalende deel van de aorta loopt. Ook de aderen, afkomstig van armen en hoofd, vereenigen zich ten slotte tot een groote ader: de bovenste holle ader. Beide holle aderen monden dicht bij elkaar in den hartboezem uit.
Kwamen deze aderen nu in den linker boezem, dan zou de geheele bloedsomloop een gemakkelijk te begrijpen proces zijn. Immers het bloed wordt dan door de linker kamer in de lichaamsslagader gestuwd, door het geheele lichaam voortbewogen en komt in den linker boezem terug om dan opnieuw zijn kringloop te beginnen. Intusschen het bloed van de beide holle aderen afkomstig komt niet in den linker maar in den rechter boezem. Van daar beweegt het zich door samentrekking van den rechter boezem naar de rechter kamer, terwijl de samentrekkingen van de rechter kamer het bloed persen in de slagader, die uit de rechter kamer ontspringt. Deze slagader (longslagader) voert het bloed naar de longen; zij verdeelt zich aanvankelijk in twee takken, terwijl iedere tak zich later weder op de wijze splitst, zooals dit voor slagaderen bijna steeds het geval is. Ten slotte ontstaan ook weer hier haarvaten, die zich weder tot aderen vereenigen; al deze aderen vormen ten slotte de zg. longader. Iedere long heeft twee longaderen; in het geheel zijn er dus vier. Alle vier brengen het bloed naar den linker boezem.
Van daaruit wordt het weer gebracht naar de linker kamer, om daar opnieuw zijn kringloop te beginnen. Men is nu gewoon met betrekking tot den bloedsomloop tweeërlei vorm van kringloop te onderscheiden. In de eerste plaats den grooten bloedsomloop. Hieronder verstaat men den weg dien het bloed volgt van het oogenblik af, dat het linker hart verlaten wordt tot het oogenblik, dat het bloed in den rechter boezem terugkeert. Ten tweede den kleinen bloedsomloop, die uitsluitend tot de longen beperkt is, en die dus den weg omvat, dien het bloed doorstroomt gaande van de rechter kamer naar de longen en terugkeerende naar den linker boezem. Bij den grooten bloedsomloop beweegt zich het bloed dus door de aorta en haar vertakkingen en keert langs de holle aderen naar het hart terug. Bij den kleinen bloedsomloop beweegt het bloed zich door de longslagader en haar vertakkingen en keert langs de longaderen terug. Dit vrij ingewikkelde stelsel houdt verband met de functie van de longen.
Bij het ademhalingsproces wordt in de longen zuurstof opgenomen en koolzuur afgegeven. De bloedkleurstof is het lichaam, dat in staat is om zuurstof te binden, door het lichaam te voeren en, waar het noodig is, af te geven. Het bloed, dat dus van de longen komt en naar den linkerboezem gaat, is rijk aan gebonden zuurstof, of wil men het anders uitdrukken, aan oxyhaemoglobine (dit is de verbinding tusschen de bloedkleurstof en de zuurstof). Dit bloed is helder rood gekleurd. Dit bloed beweegt zich nu verder langs de aorta en komt door middel van de capillairen met alle weefsels van het lichaam in aanraking. In deze weefsels wordt de zuurstof afgegeven, terwijl het tengevolge van de levensprocessen gevormde koolzuur wordt opgenomen. Het bloed, dat langs de aderen van den grooten bloedsomloop naar het hart terugkeert, bevat dus weinig zuurstof en is rijk aan koolzuur. Dit bloed heeft door zijn rijkdom aan haemoglobine (en zijn armoede aan oxyhaemoglobine) een donkere kleur.
Dit bloed begeeft zich naar den rechter boezem en komt dan door de longslagader in de longen. Hier heeft het gelegenheid, om koolzuur af te staan en tevens om zuurstof op te nemen. Het donkere bloed wordt dus in de longen weer helder rood en als helder rood bloed naar den linker boezem gevoerd. Houdt men alleen rekening met den grooten bloedsomloop, dan kan men zeggen, dat de slagaders van den grooten bloedsomloop steeds helder rood bloed hebben, de aderen daarentegen bevatten donker gekleurd bloed. Men noemt daarom wel eens het helder roode bloed slagaderlijk bloed; het donkere, dat in dunne lagen eenigszins blauwpaars getint is, aderlijk bloed. Deze woorden aderlijk en slagaderlijk bloed geven intusschen gemakkelijk aanleiding tot verwarring, omdat men zich daaruit de meening zou kunnen vormen, dat slagaderen alleen slagaderlijk en aderen alleen aderlijk bloed bevatten. Maar uit hetgeen hierboven is medegedeeld, volgt reeds dat de longslagader aderlijk en de longader daarentegen slagaderlijk bloed bevat. De beweegkracht van het bloed wordt ontleend aan de samentrekking van het hart.
Deze samentrekking geschiedt zoodanig, dat eerst beide boezems en vervolgens beide kamers zich contraheeren. Door de samentrekking van het linker hart wordt het bloed onder grooten druk in de aorta geperst. Dezen druk noemt men bloedsdruk. Deze bloedsdruk wordt natuurlijk minder, naarmate men verder van het hart verwijderd is. In de capillairen is deze bloedsdruk gering, in de aderen is de druk uiterst gering, zoodat het bloed met slechts zeer weinig kracht weer naar het hart terugstroomt. Het vermogen om naar het hart toe te stroomen wordt zelfs niet geheel ontleend aan den druk, die in de linker kamer is ontstaan: het vloed van de aderen, dicht bij de borstholte gelegen, bezit zelfs geen positieven druk meer. Tengevolge van de ademhaling (zie LONGEN) ontstaat in de borstholte een zuiging. Het gevolg hiervan is, dat voor een deel het bloed uit de aderen naar het hart wordt teruggezogen.
Opent men dus een ader, die dicht bij de borstholte is gelegen, dan kan het gevolg daarvan zijn, dat door den zg. negatieven druk lucht in de ader wordt gezogen en naar het hart wordt gevoerd (zie EMBOLIE). Het aantal slagaderen in het menschelijk lichaam is zeer groot; haar loop en ligging is voor den geneeskundige en in het bijzonder voor den heelkundige, van groot belang. De verschillende slagaderen hebben namen gekregen, alleen de zeer kleine dragen geen afzonderlijken naam. Het is onmogelijk hier een opsomming en beschrijving van alle slagaderen te geven; de voornaamste echter worden hieronder beschreven. Aan de groote lichaamsslagader (aorta) onderscheidt men drie deelen: de opstijgende aorta, de boog van de aorta en de neerdalende aorta. De opstijgende aorta geeft slechts twee belangrijke takken af, nl. de twee kransslagaderen van het hart, die bestemd zijn voor de voeding van het hart. De eene dient voor het rechter, de andere in hoofdzaak voor het linker hart. Tusschen deze twee kransslagaderen bestaan nagenoeg geen anastomosen.
Wordt een kransslagader van het hart afgesloten, dan ontstaan onmiddellijk voedingsstoornissen van het hart, die binnen enkele minuten stilstand van het hart en den dood van het individu veroorzaken. Plotselinge dood door afsluiting of ziekte van de kransslagader van het hart is niet zeldzaam. De boog van de aorta geeft naar links twee takken af: de gemeenschappelijke halsslagader (carotis) en de ondersleutelbeenslagader. Op de rechter zijde van de boog is de verhouding eenigszins anders. Hier wordt slechts een tak afgegeven, die slechts tweeëneenhalven centimeter lang is en zich dan ook weder splitst in de gemeenschappelijke halsslagader en de ondersleutelbeenslagader. Wij vervolgen nu eerst den loop van de halsslagader. Ter hoogte van het strottenhoofd splitst deze zich in twee takken, de uitwendige en inwendige strotslagader (carotis). De uitwendige strotslagader geeft nu in haar verderen loop takken af aan de schildklier (schildklierslagader), voor de tong (tongslagader), voor de kaak (uitwendig kaakslagader), voor het achterhoofd (achterhoofdslagader) en voor het oor.
Ter hoogte van den jukbeenboog splitst zij zich in haar twee eindtakken: de inwendige kaakslagader en de oppervlakkige slaapslagader. Deze laatste slagader ligt ter hoogte van den slaap onmiddellijk onder de huid, zij is bij vele personen gemakkelijk zichtbaar, terwijl haar polsslag dikwijls gemakkelijk gevoeld kan worden. De inwendige strotslagader dient vooral voor voeding van de hersenen, waaraan zij talrijke takken afgeeft. Een andere belangrijke tak van haar is de oogslagader. Tusschen de takken van de uitwendige en inwendige strotslagader bestaan hier en daar anastomosen, zoodat, wanneer een van de twee geen dienst meer kan doen (bij chirurgische operatie is men dikwijls genoodzaakt een strotslagader te onderbinden), toch een voldoende voeding van het gebied, dat door deze slagader verzorgd wordt, verzekerd blijft. Wij komen nu tot bespreking van den tweeden tak van den aortaboog, nl. de ondersleutelbeensslagader. Deze geeft een tak af, die het bovenste deel van het ruggemerg, een deel van den hals en een belangrijk deel van de hersenen verzorgt. In de hersenen gaat deze tak tal van anastomosen aan met de takken van de inwendige strotslagader, waardoor bij onderbinding van deze laatste toch de hersenen van bloed voorzien blijven.
Verder geeft zij nog tal van takken af, waardoor de bedekkende laag van de borstkas, en ook de hals van bloed worden voorzien. De ondersleutelbeenslagader begeeft zich verder naar den oksel en krijgt hier den naam van okselslagader. Talrijke takken ter voorziening van den schoudergordel worden hier afgegeven. Verder zet zij zich voort in de armslagader, die zich later weer splitst in de spaakbeenslagader (arteria radialis) en de ellenpijpslagader. Eerstgenoemde slagader ligt ter hoogte van het polsgewricht zeer oppervlakkig, nagenoeg alleen door de huid bedekt. Daar kan men haar zien en voelen kloppen (de pols). Uit de genoemde slagaderen ontstaan tal van takken, die aan handpalm en vingers het bloed toevoeren. Vooral in de handpalm liggen talrijke belangrijke slagaderen.
Wij keeren thans weder tot de aorta terug. Het neerdalende gedeelte wordt soms nog verdeeld in borstgedeelte van de aorta en buikgedeelte. Onder het eerste verstaat men dat gedeelte, dat zich in de borstkas bevindt, onder het tweede het deel, dat zich in den buik bevindt. Het middenrif, dat door de aorta doorboord wordt, vormt de grens tusschen deze twee deelen. In het borstgedeelte worden naast andere takken nog afgegeven de tusschenribsslagaderen. Zij loopen telkens in de ruimte tusschen twee ribben in. Behalve takken voor het middenrif en voor de lendenen geeft de buikaorta nog drie groote ongepaarde en drie gepaarde takken af. De ongepaarde takken zijn: de arteria coeliaca, wier takken vooral maag, lever, milt en alvleeschklier verzorgen, de bovenste darmscheilslagader en de onderste darmscheilslagader.
De laatste twee verzorgen vooral de verschillende darmen. De gepaarde takken zijn de takken voor de bijnier (bijnierslagader), voor de nier (nierslagader) en de takken voor de inwendige geslachtsorganen. Ter hoogte van den vijfden lendenwervel splitst de aorta zich in drie takken, waarvan de middelste de kleinste is en als voortzetting van de aorta beschouwd kan worden. De twee andere takken, één naar rechts en één naar links divergeerend, splitsen zich ieder spoedig weder in twee takken, waaronder de bekkenslagader, waarvan de verschillende vertakkingen in hoofdzaak bestemd zijn om de deelen van het bekken van bloed te voorzien en de slagader van het onderste lid, die bestemd is voor het been. De verschillende takken van de bekkenslagader zullen wij niet met name noemen. De slagader van het onderste lid loopt onder den band van Poupart en bereikt zoo het been, waar zij den naam krijgt van dijslagader. Iets onder den band van Poupart ligt de dijslagader vrij oppervlakkig; de polsslag kan daar waargenomen worden. Aanvankelijk loopt zij nog aan de voorzijde van het been, doch later begeeft zij zich dwars door de spieren naar de achterzijde en den kniekuil, waar zij den naam van kniekuilslagader draagt.
Ook hier is zij weer voelbaar. Aan het onderbeen splitst zij zich in de voorste en achterste scheenbeenslagader, die beide het onderbeen verzorgen en waarvan de verdere vertakkingen zich in den voet uitstrekken. Den loop der aderen willen wij niet zoo uitvoerig behandelen als dien der slagaderen. Wij volstaan hier met de mededeeling, dat de groote aderen in haar loop naar het hart dikwijls denzelfden weg volgen als de slagaderen. Het verloop van de aderen is intusschen niet zoo constant als van de slagaderen; talrijke variaties komen voor. In het algemeen dient nog opgemerkt te worden, dat het aantal aderen grooter is dan het aantal slagaderen, zoodat één slagader dikwijls door twee aderen wordt vergezeld. Sommige eigenaardigheden met betrekking tot de aderen moeten echter nog besproken worden. Op talrijke plaatsen liggen groote aderen oppervlakkig, o. a. in de elleboogsholte.
Voor het ontnemen van bloed uit een ader (aderlaten of aderpunctie) zijn deze plaatsen van veel belang. Tusschen de aderen bestaan talrijke anastomosen, veel meer dan tusschen de slagaderen. Eén ader in het lichaam, nl. de poortader, vertoont een zeer bijzondere afwijking in haar loop. Een belangrijk deel van het bloed, dat van de darmen en andere buikingewanden afvloeit, vereenigt zich ten slotte tot één groote ader, de zg. poortader. Deze poortader loopt naar de lever en vertakt zich daar in talrijke takken, zoodat de lever als het ware overal doorstroomd wordt met dit bloed afkomstig uit de poortader. De talrijke takken vereenigen zich ten slotte weer tot éen groote ader, die nu uitmondt in de onderste holle ader. Wij hebben hier dus ten opzichte van een ader hetzelfde gedrag als wij elders bij de slagaderen opmerkten: steeds verdere vertakkingen, zoodat capillairen ontstaan, die zich ten slotte weer samenvoegen tot een nieuw bloedvat. Terwijl nu het bloed van alle andere organen direct naar het hart wordt gevoerd, is dit klaarblijkelijk met het bloed van de buikingewanden niet het geval.
Dit bloed doorstroomt nog eerst intensief de lever. Hier grijpen klaarblijkelijk belangrijke processen plaats, waardoor het bloed van de poortader na het verlaten van de lever een andere samenstelling heeft gekregen (zie LEVER). Veranderingen in den bloedstoevoer en de bloedverdeeling kunnen onder normale en abnormale omstandigheden ontstaan. De bloedstoevoer naar een orgaan is vooral afhankelijk van samentrekking of verslapping der spieren van de kleine bloedvaten. Zooals reeds is opgemerkt, zijn deze spieren niet aan den wil onderworpen. Verkeert een orgaan in werkzamen toestand (b.v. een functionneerende klier), dan wordt het orgaan rijker van bloed voorzien. Zoo zijn tijdens de spijsvertering de buikorganen rijk aan bloed. Ook psychische invloeden kunnen zich laten gelden; dit is b.v. het geval bij blozen, waar de bloedstoevoer naar het gezicht vermeerdert, bij het bleek worden door schrikken, waar de bloedstoevoer plotseling vermindert.
Door kramp van de bloedvaatspieren kan de bloedstoevoer naar een bepaald deel bijna geheel worden opgeheven (doode vingers). De oorzaken, die tot deze krampen kunnen leiden, zijn niet bekend. Ook de afvoer van het bloed kan belemmerd worden. Verschillende oorzaken kunnen daartoe medewerken. Zoo kan een ader door een gezwel dichtgedrukt of door een thrombus gesloten worden. Het bloed zoekt dan een uitweg langs andere banen.
In den regel is dit mogelijk, maar de nieuwe weg zal aanvankelijk geen voldoende capaciteit hebben; op den duur echter kunnen dikwijls de aderen van den nieuwen weg in den afvoer voorzien. Zij worden dan wijder en zijn voorzooverre zij zich onmiddellijk onder de huid bevinden als uitgezette blauwe aderen zichtbaar. Is de afvoer echter onvoldoende, dan staat het bloedvocht aan de omliggende weefsels af en ontstaat waterzucht. De afvoer uit eenig deel kan ook ontoereikend zijn, dus een te zwakke hartswerking: ook dan kan waterzucht ontstaan. De leek spreekt dikwijls over verkeerden bloedsomloop; vraagt men hem, wat hij daaronder verstaat, dan blijft hij het antwoord schuldig. Maar ook de geneeskundige kan de vraag niet beantwoorden, omdat de uitdrukking als geneeskundige vakterm onbekend is.