Ablaut - is in de indogerm. taalwetenschap de naam voor de afwisseling in het vocalisme van verwante woorden of woordelementen, b.v. lat. tego, toga, genus, generis, ndl. nemen, nam, genomen; graven, groef; binden, band, bundel. Men onderscheidt qualitarieven abl., wanneer de vocalen in klank verschillen (zie de genoemde vbb.) en quantitatieven abl., wanneer de vocalen in lengte verschillen, b.v. lat. fŏdio met korte; en födio met lange o, lat. vĕnio met korte, en vëni met lange e. Het abl.-systeem der idg. talen heeft zich in den loop der tijden gewijzigd door twee oorzaken: 1) door fonetische wijziging, vgl. b.v. gotisch giutan, gaut, gutum, gutans met oudsaks. giotan, göt, gutun, gigotan en ndl. gieten, goot, goten, gegoten; 2) door analogische gelijkmaking, b.v. ndl. binden, bond, gebonden voor ouder binden, band, gebonden. Het enkelv. verl. tijd is gelijk gemaakt aan het meerv. en het verl. deelw. — Uit de aangehaalde vbb. kan blijken, dat de abl. een rol speelt in de woordvorming (lat. tego en toga, ndl. binden en bundel) en in de vervoeging der werkw. — Den oorsprong van den idg. abl. zoekt men in de accentverhoudingen bij de verschillende afleidingen van één wortel.
Zie F. de Saussure, Mémoire sur le système primitif des voyelles dans les langues indoeuropéennes, 1879. Bechtel, Die Hauptprobleme der idg. Lautlehre, 1892. Hirt, Der idg. Abl., vornemlich in seinem Verhältnis zur Betonung, 1900. Brugmann, Kurze vergleichende Grammatik der idg. sprachen, 1904. Wilmanns, Deutsche Grammatik 1, 1911. Meillet, Introduction à l’étude des langues indo-europeénnes4, 1915 (de 3 laatste werken geven een beknopt, maar duidelijk overzicht).