(sprak uit, heeft en is uitgesproken),
1. ten einde spreken: ik ben nog niet uitgesproken;
2. in spraakklanken weergeven: hoe moet men dit woord uitspreken;
3. zeggen, opzeggen: nauwelijks had hij die woorden uitgesproken, of ...; een gebed uitspreken; zijn waardering uitspreken;
4. bekendmaken: een vonnis uitspreken;
5. zich uitspreken (voor, tegen), een uitspraak doen.