bn., van, uit Tsjechië;
zn. o., de taal van de Tsjechen.
Het Tsjechisch (vroeger: Boheems) behoort tot de westelijke groep van de Slavische talen en is het nauwst verwant aan het Slowaaks. Opvallende kenmerken van deze taal zijn o.m. het duidelijke onderscheid tussen korte en lange klinkers, het voorkomen van r en / als vocaal: prst (vinger), vlk (wolf), de overgang van explosieve g in h, en de umlaut van a en u, na palatale consonanten, in e en i, welk laatste verschijnsel dialectisch afneemt, naarmate men oostwaarts gaat (in de richting van het Slowaaks, waar dit onbekend is). De zeer zwakke klemtoon valt op de eerste lettergreep. Het Tsjechisch wordt gesproken in het westelijke deel van Tsjechoslowakije: Bohemen, Moravië en Silezië. In het midden van Moravië, nabij de steden Brno, Přerov, Olomouč, wonen de Hanaken, van wie het dialect de eerste overgang is van Tsjechisch naar Slowaaks. Het Hanaaks heeft e voor Tsjechisch y en o voor Tsjechisch u als opvallendste kenmerk. De dialecten in Silezië en het aangrenzende Noordoost-Moravië vormen een overgang naar het Pools, zij hebben de lange klinkers verloren; de klemtoon ligt op de voorlaatste lettergreep, de, ne, te, worden als dzé, ňe, će uitgesproken.
Hoe meer men de Poolse taalgrens nadert, des te sterker wordt de Poolse invloed. Merkwaardig in het Tsjechisch is het enorme verschil tussen officiële taal en de beschaafde omgangstaal.
LITT. J.Schwartz, Colloquial Czech (2e dr. 1945); W.Harkins, A modern Czech grammar (4e dr. 1962).