[Gr., samentrekking], v./m. (-n),
1. (fysiologie) samentrekking van de hartspier, waardoor het bloed vanuit de kamers naar de aorta en de longslagader wordt geperst; ook de periode van de hartslagcyclus waarin de hartcontractie plaatsvindt;
2. (taalkunde) dichterlijke vrijheid die bestaat in het als kort gebruiken van lange lettergrepen.