o., (r.-k. maatschappijleer) het principe dat elk hoger opgaan slechts heeft te volbrengen wat lagere organen niet in zichzelf tot stand kunnen brengen.
(e) Het subsidiariteitsbeginsel is erop uit om tussen de individu en de staat sociale tussengeledingen te vestigen, zodat een optimaal functioneren van de diverse groeperingen (bij voorkeur georganiseerd naar beroep, resp. bedrijfstak) ontstaat, dat de uitersten van individualisme en collectivisme vermijdt.
LITT. F.Klüber, Grundlagen der kath. Gesellschaftslehre (1960).