o. (-sen), het rechtsgeding waarin het gerecht tracht uit te maken of en door wie er een strafbaar feit is gepleegd en welke straf de dader moet worden opgelegd.
(e) In de geschiedenis van het strafproces kan men twee hoofdvormen onderscheiden: de accusatoire en de inquisitoire. De eerste vorm is de oudste. Oorspronkelijk was het strafproces een geding tussen de benadeelde (beledigde) of de verwanten van de verslagene en de beschuldigde. Tevens gold als beginsel dat zonder klager geen recht mocht worden gedaan. De bewijsmiddelen waren: de onschuldseed van de beklaagde, gewoonlijk met eedhelpers, en de godsoordelen. In de 14e—15e eeuw ontstond een nieuw proces: het inquisitoire, een strafvervolging van overheidswege, waarvoor geen klacht nodig was, met een geheim onderzoek waarin getuigen gehoord werden, een proces waarin de verdachte niet zozeer procespartij als wel een voorwerp van onderzoek was en uit dien hoofde ook desnoods gefolterd mocht worden.
Dit proces heeft sinds de 16e eeuw het oude verdrongen. De Crimineele Ordonnantiën van 1570 maakten het inquisitoire onder de naam van extra-ordinair proces tot het gewone strafproces in de Nederlanden. In Duitsland kreeg het inquisitieproces zijn beslag door de Constitutio Criminalis Carolina (1532) van Karel v, in Frankrijk door de ordonnantie van 1539 van Frans I. Voor de Nederlanden werd het strafproces, evenals elders, beheerst door het toepassen van ➝foltering, aangezien het gerechtelijk onderzoek zich voornamelijk richtte op het verkrijgen van een bekentenis, behalve de ➝heterdaad het enige bewijs voor de schuld. Een scherpe kritiek op de toenmalige praktijk inzake het strafproces vindt men bij B.Voorda, De crimineele ordonnantiën (1792). Een sterke invloed tot herziening van het strafproces is uitgegaan van de 18e-eeuwse ➝Verlichting, die zich verzette én tegen het al te wrede strafrecht én tegen de fouten van de strafprocedure, m.n. tegen de foltering. De Franse Revolutie bracht ook op dit gebied hervormingen, die ertoe leidden, dat na invoering van het Franse Wetboek van Strafvordering, gevolgd door de Ned. en Belg. wetten dienaangaande, het 19e-eeuwse strafproces als gematigd inquisitoir gekwalificeerd kan worden.
In het Ned. strafproces zijn de volgende stadia te onderscheiden: opsporing, vervolging, terechtzitting, rechtsmiddelen en tenuitvoerlegging van de straf. Opsporing: ca. 35 % van de ter kennis van de politie gekomen misdrijven komt verder dan een opsporingsonderzoek (ophelderingspercentage). Hiervan wordt ca. de helft door de officier van justitie geseponeerd. Tot de vervolging behoort het ➝gerechtelijk vooronderzoek; dit wordt gevorderd door de officier van justitie en geschiedt onder leiding van de rechter-commissaris. Eveneens tot de vervolging behoort een vordering tot het toepassen van voorlopige hechtenis. Een derde vorm van vervolgen is het dagvaarden van de verdachte voor het gerecht.
Het in de ➝dagvaarding vermelde feit komt in de openbare terechtzitting aan de orde. Na de terechtzitting moet het gerecht uitspraak doen, eerst over de geldigheid van de dagvaarding, de bevoegdheid van de officier van justitie en van het gerecht zelve, daarna over de vraag of het ten laste gelegde feit bewezen is, en strafbaar is; of de verdachte strafbaar is en, zo alles met ja wordt beantwoord, welke straf en/of maatregel dient te worden opgelegd. Vonnissen moeten gemotiveerd worden. Tegen uitspraken staan in het algemeen rechtsmiddelen open: verzet, hoger beroep, cassatie, herziening, cassatie in het belang der wet. Wanneer een uitspraak onherroepelijk is geworden (de rechtsmiddelen zijn uitgeput of de termijnen waarbinnen zij moeten worden ingesteld zijn verstreken) en wanneer op een ev. gratieverzoek is beslist, mag tot tenuitvoerlegging van de straf worden overgegaan; dit geschiedt door het OM.
In België gelden nog steeds de beginselen van de Franse Code d’Instruction Criminelle (1808), die nooit volledig werd herzien, zoals de GW voorschreef, doch wel gewijzigd en aangevuld. Sedert 1962 werd een commissie benoemd voor de hervorming van het strafproces. Alhoewel de Code er nergens uitdrukkelijk van gewaagt, wordt ook in België het informatierecht van de procureur des konings, of het opsporingsonderzoek, algemeen erkend en in de praktijk overwegend toegepast. Het WSv regelt wel uitvoerig het voorbereidend onderzoek, dat geheim, niet tegensprakelijk en schriftelijk is, door de onderzoeksrechter. De raadkamer (bij de Rb) beslist over de resultaten van dit onderzoek, door ofwel een buitenvervolgingstelling te verlenen, ofwel de onderzoeksrechter te ontlasten van het onderzoek (indien b.v. geen dader van een misdrijf is ontdekt), ofwel de zaak te verwijzen naar een van de rechtsprekende instanties (politierechtbank, correctionele rechtbank, hof van assisen) door tussenkomst van de procureur-generaal.