Oosthoek Encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

Gepubliceerd op 16-06-2020

stoïcisme

betekenis & definitie

o.

1. levensbeschouwing in de oudheid die haar naam ontleent aan de omstandigheid dat Zenoon van Kition ca.300 v.C. zijn lessen begon te geven in de stoa poikilè te Athene (e); 2. onverstoorbaarheid in pijn, leed of moeilijkheden.

(e) Men had in de hellenistische periode allerwegen behoefte aan een werelden levensbeschouwing die aan de individuele mens een geestelijk houvast en een levensprogram kon geven, gebaseerd op wat met de menselijke natuur als zodanig gegeven is. Ook het stoïcisme trachtte een antwoord te geven op dit appel, en wel vanuit zijn meest fundamentele inspiratie: de overtuiging dat alles wat gebeurt redelijk is. Door aan te tonen dat de mens zich vanuit dit gegeven veilig kan weten, wilde het stoïcisme zijn volgelingen leren zich een innerlijke rust eigen te maken en zich een geestelijk houvast te verschaffen. De redelijkheid van de kosmos leidde het stoïcisme af uit de logos-leer van ➝Herakleitos. Het ontwikkelde dit uitgangspunt verder en ging zich de kosmos denken als een machtig levend wezen, dat van tijd tot tijd zich ontwikkelt uit een eeuwig rationeel beginsel en aan het einde van iedere wereldperiode weer daarin opgaat. De redelijkheid van het oerbeginsel is in alle wezens aanwezig, maar treedt slechts in de volwassen mens waarneembaar aan de dag (logos).

Deze beschouwing van de eigen situatie binnen het geheel van de kosmos, en de kennis van de eigen relatie tot de logos vormden het uitgangspunt van de stoïsche ethiek. Hoe de relatie tot de diepste grond van het Al ook wordt opgevat, de stoïcijn is ervan overtuigd dat de subjectieve beleving ervan de kleur zal moeten hebben van een overgave, en dat juist in deze overgave geestelijk houvast en innerlijke rust te vinden zijn. Hiermee raakt men de mentaliteit van de stoïcijn, die wel wordt aangeduid als het hoe van zijn ethisch handelen. De stoïsche ethica is immers in de eerste plaats een gezindheidsethiek, waarin het meer aankomt op de gezindheid waarmee men handelt, dan op datgene wat in feite gedaan wordt. Dit betekent niet dat de objectieve inhoud van het menselijk handelen, het wat van de menselijke daad, in de stoïsche ethica irrelevant is. De Stoa heeft van het begin af getracht criteria op te stellen die de mens in staat stellen zich een oordeel te vormen omtrent de zedelijke waarde van de objectieve inhoud van zijn daden.

De menselijke vrijheid werd hierbij, hoewel moeilijk te rijmen met een volgens vast plan verlopende manifestatie van de logos, als vanzelfsprekend aangenomen. Reeds Zenoon van Kition maakte binnen de veelheid van de wezenlijk onverschillige dingen (➝adiafora) onderscheid tussen verkieslijke en niet-verkieslijke zaken. Het criterium voor dit onderscheid vond hij in de relatie tot de menselijke natuur. Zenoon constateerde dat sommige dingen een aantrekkelijkheid hebben voor de mens, andere hem afstoten. Deze aantrekkelijkheid dan wel afstotelijkheid kon moeilijk tot iets anders worden herleid dan tot een zekere overeenkomst resp. onaangepastheid tussen deze dingen en de menselijk natuur. Zodoende ontwikkelde zich in de stoïsche ethiek, parallel aan de tegenstelling verkieslijk/onverkieslijk, een andere tegenstelling: overeenkomstig de natuur/tegen de natuur.

Bij het verder redeneren vanuit de overtuiging dat de menselijke natuur niets anders is dan een manifestatie van de éne logos, moest men wel tot de bevinding komen dat ‘overeenkomstig de natuur’ noodzakelijk ‘overeenkomstig de rede’ en ‘tegen de natuur’ noodzakelijk ‘tegen de rede’ moest zijn. Omdat men deze propositie omkeerbaar achtte, werden twee posities van de stoïsche ethica duidelijk:

1. de identieke formulering van het ethisch ideaal als een leven naar de natuur, wat bij alle stoïci gevonden wordt;
2. de omstandigheid dat het stoïcisme geen plaats wist in te ruimen voor irrationele factoren en daarom een volslagen vrij-zijn van driften en hartstochten moest nastreven. Dit laatste is begrijpelijk uit de nadruk op de menselijke rede.

Ondanks de waarde die dus aan de objectieve inhoud van het menselijk handelen werd toegekend, bleef voor de stoïcus niettemin de mentaliteit waarmee hij handelde, het voornaamste. GESCHIEDENIS. Men verdeelt het stoïcisme gewoonlijk in een oudere periode (ca.300 v.C. -160 v. C.), waarin Zenoon, Kleanthes en Chrysippos de leiders waren. Vanaf ca.160 v.C. begon een periode van contact met het platonisme en het aristotelisme: de middelste Stoa, met Panaitios en Poseidonios als voornaamste vertegenwoordigers. De nieuwste Stoa (ca.50 v.C.— 180 n.C.) sloot weer sterker aan bij de oudste traditie; Seneca, Epiktetos en Marcus Aurelius zijn er de belangrijkste vertegenwoordigers van. Uitgaven: Stoicorum veterum fragmenta, doorl.von Arnim (4 dln. 1903-24; anast. herdr. 1964); Les stoïciens. Textes choisis, door J.Brun (1970). [prof. dr.M.van Straaten] LITT.

L.Edelstein, The meaning of stoicism(1966); A.Bridoux, Le stoïcisme et son influence (1966); J. M.Rist, Stoic philosophy (1969); M.van Straaten, Kerngedachten van de stoa (1969); A.A.Long, Problems in stoicism (1971); J.M.Rist (red.), The stoics (1978).

< >