v./m. (-n),
1. omhulsel, platte koker voor het lemmet van een mes en zwaard: het zwaard in de schede steken;
2. (plantkunde) een verbreed deel van een plant, m.n. bladsteel, dat tot een grotendeels gesloten buis is opgerold (‘bladschede’);
3. (anatomie) vagina, de buisvormige verbindingsgang tussen de uitwendige geslachtsopening en de baarmoeder bij de vrouw en de vrouwelijke zoogdieren .
De schede is het onderste deel van de inwendige geslachtsorganen van de vrouw. Naar onderen sluit bij het jonge meisje het maagdenvlies de schede grotendeels af van de uitwendige geslachtsorganen. De schede ligt tussen de urineblaas en de einddarm in het benige bekken. De schedewand vertoont op een dwarse doorsnede een H-vormige spleetopening. Door het uitvouwen van deze plooien kan de doorsnede aanzienlijk verwijd worden, wat o.a. nodig is bij een baring. De slijmvlieslaag aan de binnenzijde van de schede herbergt ook een uitgebreide microflora (Doderlein, bacillen van), die voor een zuur milieu zorgt, hetgeen van groot belang is om de vermeerdering van binnengedrongen ziektekiemen te beletten.