m. (-en),
1. omtrek: de van het woud, de zoom; bij muntstukken, penningen e.d.: het smalle vlak begrensd door de omtrekken van de beide zijden: munten met een gladde of met een gekartelde
2. omlijsting: aan de van de zee; een brief met zwarte -, met rouwrand; de randen van een bril; vuile randen aan de deuren; de van de kaas; hoeden met slappe randen;
3. versiering langs of in de buurt van de omtrek van een vlak of voorwerp: een tafelkleed met een rand van zwarte bloemen.