(het accent wisselt) [Lat.],
I. bn. (-siever,-st),
1. niet actief, lijdelijk: passieve verdediging; passieve tegenstand; iets moeten afwachten; kiesrecht, recht om gekozen te worden; (natuur-en scheikunde) geen actieve eigenschappen bezittend:
Passief -ijzer;
2. (handel) meer schulden dan vermogen hebbend: passieve handelsbalans, waarbij de invoer groter is dan de uitvoer;
3. (spraakk.) lijdend: een passief werkwoord; de passieve vorm;
II. zn. o. (-siva),
1.het verschuldigde, de lasten, de schulden die men te betalen heeft of die van een vermogen: het actief en het passief van een boedel; het wordt geboekt aan de creditzijde;
2. de lijdende vorm van het ww. (Lat. passivum), een systeem van werkwoordsvormen waarbij wordt aangeduid dat het grammaticale onderwerp de handeling ondergaat.