m. (mv.), in Voor-Indië woonachtige afstammelingen van de uit Perzië uitgeweken aanhangers van de leer van Zoroaster.
De parsi’s verlieten Perzië in de 7e eeuw n.C. toen het door de moslims onderworpen werd. Zij vestigden zich in Gujarat. Eerst was Surat, later Bombay het centrum van de parsigemeenten. In het geheel bevinden zich in India ca. 130000 parsi’s (ruim 90000 in Bombay en omgeving). Ze huwen onder elkaar en zijn zeer solidair. In de handel hebben zij een zeer belangrijk aandeel.
Verscheidene rijke parsi’s hebben zich verdienstelijk gemaakt voor instellingen van algemeen nut (scholen, ziekenhuizen enz.). Ook vindt men velen in de vrije beroepen. Hun taal is meestal het Gujarati, hun godsdienst (mazdeïsme) berust op de heilige boeken van Zoroaster. Ze kennen een erfelijk priesterschap met investituur. Hun tempels worden vuurtempels genoemd; de lijken worden geplaatst op zgn. dakhma’s om ze door roofvogels te laten verslinden. Typisch bestandeel van hun religie is het geloof aan fravasji’s, de geesten van overledenen, vergelijkbaar met de Romeinse manes. Door hun kleding onderscheiden zij zich van de andere bewoners van India: zij dragen behalve lange wijde rroeken, vanaf hun 9e levensjaar een sudrah (gewijd onderkleed) en een kusti (gewijde wollen gordel).
LITT. D.Menant, Les Parsis (1908); J.J.Modi, Religious ceremonies and customs of the Parsees (1937); J.Duchesne-Guillemin, La religion de l’Iran ancien (1962).