o., taal waarin de heilige boeken van de boeddhisten van Ceylon (Sri Lanka) en Achter-Indië geschreven zijn.
Het Pali is een ouderwets Prakrit, een Middel-indische taal, die niet uit het klassieke Sanskriet is ontstaan, maar teruggaat op andere dialecten die dicht bij het Vedisch (+Veda) stonden. Men kan in het Pali verschillende ontwikkelingsperioden onderscheiden. De overlevering van de boeddhisten beschouwt het Pali als een dialect van het Magadhi, de taal die gesproken werd in het land Magadha, waar het boeddhisme ontstond. Deze verklaring wordt evenwel door vele westerse geleerden verworpen.
In het Pali zijn de canonieke boeken van de boeddhisten geschreven, het Tipitaka (‘driekorf’), die uit drie hoofddelen (Pitaka’s) bestaat. Iedere Pitaka is weer in verschillende onderdelen gesplitst. Naast de canonieke boeken, die in het algemeen in Voor-Indië zijn ontstaan en pas later naar Ceylon zijn overgebracht, is een uitgebreide niet-canonieke Palilitteratuur overgeleverd. Veel Paligeschriften zijn uitgegeven door de Pali Text Society te Londen.
LITT. M.Mayhofer, Handbuch des Pali (2 dln. 1951); A.Warder, Introduction to Pali (1963).