I. bn.,
1. eigen aan, behorend tot Nederland of de Nederlanden: de Nederlandse taal; De Nederlandsche Bank; de Nederlandse wetten; nederlands courant, uitdrukking in handelspapieren waarmee men bedoelt dat het genoemde geldbedrag betrekking heeft op Nederlands geld;
2. in of betrekking hebbend op de taal van Nederland: De Nederlandse letterkunde; een Nederlandse bewerking van de Roman de la Rosé; een Nederlandse spraakkunst;
II. zn. o., de taal van de Nederlanders: een boek in het vertalen; goed, zuiver Nederlands, waarin alle woorden met hun juiste betekenis en in het juiste verband gebruikt zijn; dat is geen Nederlands, in deze taal kan men dat zo niet zeggen.
Het Nederlands wordt gesproken in Nederland en het noordelijke deel van België (Vlaanderen). Sporen ervan vindt men ook nog in Frans-Vlaanderen. In Nederland is het de enige landstaal; in België een van de drie landstalen. In de middeleeuwen noemde men het Nederlands bij voorkeur Diets [diet, volk] of Duuts (vgl. Eng.: Dutch); pas in de 16e eeuw komt de benaming ‘Nederlands’ op, die nog lang de concurrentie van ‘Nederduits’ heeft moeten dulden. Vanaf het begin van de 19e eeuw is de benaming Nederlands algemeen ingevoerd in de ambtelijke taal.
De taal van het Nederlands sprekende deel van België wordt dikwijls Vlaams genoemd, maar heet officieel ook Nederlands. In het oosten van Nederland vormt de grens met Duitsland de officiële grens tussen het Ned. en het Duitse taalgebied; de dialecten uit de grensstreek gaan echter geleidelijk in elkaar over. In het zuiden valt de taalgrens niet samen met de rijksgrens, maar loopt dwars door België heen en snijdt van het noordwesten van Frankrijk de Westhoek af, het gebied tussen Leie en Grevelingse Aa. Deze grens is sinds ca. 1200 weinig veranderd; alleen in Frans-Vlaanderen heeft het Frans voortdurend meer veld gewonnen, zodat het Nederlands gedoemd lijkt daar totaal te verdwijnen.
GESCHIEDENIS
Het Nederlands behoort onder de Germaanse talen tot de Westgermaanse taalgroep. Deze valt vanaf omstreeks de 5e eeuw uiteen in een Anglo-Friese en een continentaal-Germaanse groep. De tweede (Hoogduitse) klankverschuiving splitst de laatste (ca.500-700) in de Hoogduitse en Nederduitse dialecten. De Nederduitse groep kan op haar beurt in een Saksische en een Oudnederfrankische worden onderverdeeld. Uit een dialect van het laatste, het Westnederfrankisch, is het Nederlands in hoofdzaak ontstaan.
Het Westnederfrankisch ontleent zijn naam aan de Franken, een Westgermaans volk dat ca. midden 3e eeuw de Beneden-Rijn overtrok en in de volgende eeuwen steeds verder zuidelijk doordrong in België en Gallië, waar het op de taal van het land (dat naar hen Frankrijk heet) grote invloed heeft gehad (later teruggedrongen). Ook de taal van twee andere Westgermaanse stammen, Friezen en Saksen, heeft invloed gehad op het Nederlands. In het Ned. taalgebied heeft zich een geleidelijk frankiseringsproces voltrokken van het zuidoosten naar het zuidwesten en noordoosten. Daartegenover vertoont het noordwestelijke kustgebied en in mindere mate het kustgebied in het algemeen een aantal taaleigenschappen die traditioneel worden aangeduid als ingveonismen [Ingvaeones, een stam die waarschijnlijk langs de kust woonde]. Voorbeelden van ingveonismen zijn: de vorm muide(n) = monde(n) in plaatsnamen als Muiden, Arnemuiden, Diksmuide enz.; de ie in plaats van ui in lieden; de versmelting van het mannelijk en vrouwelijk geslacht enz. Specifiek Fries (ook het Fries behoort tot de Ingveoonse dialecten) zijn b.v. ft in plaats van cht (graft = gracht), woorden met de klankverbinding sj (sjokken, sjoelbak) en tj (tjalk, tjotter).
Specifiek Saksisch zijn o.a. de eu in woorden als beuk, sneu, bleu en de ee in plaats van ie (deemoed, eigenlijk: dienend gemoed). Nog steeds neemt het gebied van de Westnederfrankische dialecten het grootste deel van het Ned. taalgebied in, nl. Holland, Zeeland, Utrecht, het grootste deel van Gelderland, Brabant, Limburg en het Ned. sprekende gebied van België. Een klein deel der Ned. dialecten (het oosten van Noord-Brabant, Ned. en Belg. Limburg en het noordoosten van de prov. Luik) behoort tot het Oostnederfrankisch; hier zegt men o.a. ich, mich enz. in plaats van ik, mij enz.
De Saksische dialecten vindt men in Groningen, Drenthe, Overijssel en het graafschap Zutphen, terwijl het Fries met zijn dialecten in de prov. Friesland wordt gesproken. Uit een aantal verschillen die op het gebied van de klank, de woordvorming, de deflexie en de woordvoorraad liggen, blijkt de zelfstandigheid van het Nederlands ten opzichte van andere Germaanse talen als het Hoogduits en het Engels. In de ontwikkeling die voert van het Nederlands in zijn oudste vormen tot dat van vandaag onderscheidt men drie fasen: het Oudnederlands, het Middelnederlands en het Nieuwnederlands. Voor het Oudnederlands, de taal die tot ca. de 12e eeuw hier gesproken is, bezit men weinig bronnen. Ca.1170 (Hendrik van Veldekes Sint Servaes) begint de periode van het Middelnederlands, die tot midden 16e eeuw loopt.
In deze tijd is er nog geen sprake van een algemeen aanvaarde omgangstaal; elke auteur schreef in zijn eigen dialect, al dwong het streven, zich ook buiten het dialectgebied verstaanbaar te willen maken, velen ertoe, de meest opvallende kenmerken van het dialect te vermijden. Terwijl in de 14e eeuw het Vlaams in de litteratuur bovenaan stond (Maerlant), ging in de 15e en de le helft 16e eeuw vooral van het Brabants (Ruusbroec) invloed uit, mede door de bloei van de Brabantse steden (m.n. Antwerpen). Waarschijnlijk via ’s-Hertogenbosch en Utrecht moet dit al vroeg invloed hebben gehad op de taal van Holland ten zuiden van het IJ. Het begin van de Nieuwnederlandse periode, gekenmerkt door het ontstaan van een algemene omgangstaal, valt samen met het streven van de Habsburgers naar centralisatie van de Ned. gewesten. Het feit dat vele boekdrukkers in Antwerpen en Leuven waren gevestigd, droeg daartoe veel bij.
Uit de Antwerpse drukkerij van Plantijn kwamen bovendien enkele woordenboeken voort, die van het Brabants taaleigen uitgingen en groot gezag verkregen. Toen, vooral na de val van Antwerpen (1585), een groot aantal, vooral intellectuele Brabanders zich in de steden van het noorden vestigden, verplaatste het zwaartepunt van de Ned. cultuur zich naar de Hollandse steden, m.n. naar Amsterdam, waar de Brabanders al spoedig de toon aangaven. Aan hun invloed is het o.a. toe te schrijven, dat de i en de u gediftongeerd werden tot ij en ui, hetzij doordat ze deze Brabantse uitspraak invoerden, hetzij doordat ze het proces, dat zich destijds in de Hollandse steden al bezig was te voltrekken, verhaast hebben. Intussen hadden Spieghel en Coornhert in de Twespraack van de Nederduitse letterkunst (1584) de grondslagen gelegd voor een algemeen beschaafde uitspraak van het Nederlands, op Amsterdamse leest geschoeid. De verbazingwekkend snelle opbloei van Amsterdam versterkte het zelfbewustzijn van zijn inwoners; na 1600 worden typisch Amsterdams-Hollandse vormen als je en jij meer en meer regel. Vele 17e-eeuwse schrijvers trachtten in hun werk de volkstaal te benaderen, vooral in toneelstukken.
De beschaafde omgangstaal, die zich in de loop van de 17e eeuw onder de gegoede en intellectuele burgerij van de Hollandse steden begon te vormen en die dus terecht Hollands mocht worden genoemd, oefende ook in de andere provincies invloed uit. Deze invloed en de opneming van de oostelijke gewesten in het Ned. rijksverband heeft de vorming van een algemene oostelijke litteraire taal, waartoe reformatorische auteurs als Jan Utenhove in de 16e eeuw de grondslag legden, verhinderd en de taal, zoals die in de oostelijke provincies van Groningen tot Gelderland, werd gesproken, tot dialect gedegradeerd. Gedurende de gehele 17e eeuw hebben tal van spraakkunstenaars zich moeite gegeven om regels op te stellen voor de schrijftaal, waarbij ze zoveel mogelijk naar kunstmatige onderscheidingen streefden en geen of weinig rekening hielden met de gesproken omgangstaal. Ook de invloed van de taal van de Statenbijbel (1637) heeft zich doen gelden, althans in protestantse kringen. In de 18e eeuw werd het gezag van de spraakkunst steeds binderder; de grammaire raisonnée, vooral door Balthasar Huydecoper (16951778) voorgestaan, drong zich op aan vrijwel alle schrijvers. Dichtgenootschappen als Nil Volentibus Arduum (1669) werkten deze spraaken stijlkundige tirannie in de hand; niettemin gingen schrijvers als J.van Effen, Betje Wolff en Aagje Deken hun eigen weg en trachtten zij in hun werk de gesproken taal van hun tijd zo veel mogelijk weer te geven. De tegenstelling spitste zich toe in de strijd om de spelling, die van het begin van de 19e eeuw door de overheid geregeld werd en in 1946 beëindigd scheen door invoering van de voorkeurspelling, om in de jaren zeventig opnieuw aan de orde te komen in radicale spellingsvernieuwingen (spelling).
Het moderne Nederlands
Men kan het moderne Nederlands, zoals dat in Nederland gesproken wordt, het best typeren als in oorsprong de taal van de beschaafde kringen in de Hollandse steden. Lange tijd is dit niet meer dan een norm geweest, waarnaar slechts betrekkelijk weinigen zich gericht hebben; de overgrote meerderheid vooral van de kleine burgerij heeft tot voor kort ongetwijfeld vrijwel uitsluitend plaatselijk dialect gesproken, zoals de bevolking van het platteland nog overwegend doet. Maar terwijl de spelling-Siegenbeek al ca. 1800 eenheid bracht inzake de schrijfwijze van het Nederlands heeft de gesproken taal deze eenheid slechts op een afstand gevolgd, en van een eenheid in deze zin, dat alle Nederlanders dezelfde uitspraak zouden bezigen, is trouwens nog geen sprake. Wel hebben het steeds toenemende onderlinge verkeer, de invloed van school en massacommunicatie veel tot deze eenheid bijgedragen, maar nog altijd is op het eerste gehoor de woonplaats of herkomst van een groot deel der bevolking te herkennen aan bepaalde dialectische eigenaardigheden. In de Zuidelijke Nederlanden kon zich, na de scheiding van de noordelijke gewesten, geen algemene Ned. omgangstaal vormen, omdat geen enkele stad een zodanig overwicht kreeg, dat ze haar dialect als norm kon laten gelden.
In de 18e eeuw deed Jan des Roches (1740-87) een poging om het Antwerps tot algemeen Zuidned. schrijftaal te maken, maar ondanks steun van de regering liep dit op een mislukking uit. Intussen nam de invloed van het Frans meer en meer toe, eerst onder de hogere standen, later ook onder de burgerij. De hereniging met Nederland (1815-30) verbeterde de positie van het Nederlands in Vlaanderen slechts tijdelijk en na de scheiding stonden de kansen van het Frans in Vlaanderen beter dan ooit tevoren. In het nieuwgestichte koninkrijk België werden alle overheidsorganen stelselmatig verfranst, en ook in het onderwijs werd het Frans de voertaal. Als reactie daarop ontstond de Vlaamse Beweging. Deze mondde na hevige strijd uit in de vaststelling van een definitieve taalgrens.
In Frans Vlaanderen bezat het Nederlands geen levensvatbaarheid meer, sinds dit gebied in 1678 definitief in het Franse rijk werd opgenomen en het gebruik van de Vlaamse taal, tegen de bepalingen van het vredesverdrag van Nijmegen in, er werd verboden. Het is opmerkelijk, dat niettemin tot in deze tijd in de steden zowel als op het platteland nog sporadisch Westvlaams wordt gesproken, zij het ook sterk verfranst. Het aantal Nederlands sprekenden bedroeg hier in 1930 nog ca. 200000, maar is sindsdien sterk verminderd.
In verschillende perioden heeft het Ned. invloed ondergaan van andere talen, in het bijzonder wat de woordvoorraad betreft. Voor een belangrijk deel heeft het dit met andere Germaanse talen gemeen. Aan de Romeinen hebben de Germanen in de eerste eeuwen van de christelijke jaartelling honderden woorden ontleend uit allerlei gebieden van de cultuur (dierennamen als leeuw, pauw, oester; vruchtennamen als kers, peer, vijg; boom-en plantnamen als lelie, olm, roos; stof-en metaalnamen als koper, marmer, pek; namen van huisraad als schotel, tafel, spiegel; van spijzen en dranken als boter, kaas, wijn enz.). Na de invoering van het christendom zijn opnieuw vele Latijnse woorden in de Ned. taal overgenomen (altaar, kruis, duivel, engel, prediken). Historische en politieke oorzaken leidden ertoe, dat na het Latijn het Frans de grootste invloed op het Nederlands heeft gehad. Deze invloed, die al van vóór of uit de 12e eeuw dateert en die zich uiteraard het eerst in de Vlaamse gewesten deed gelden, blijkt zowel uit de leenwoorden (tapijt, purper, taart, fijn) als uit de woordvorming (uitgangen als -age, -ier, -aard, -teit, -eren).
Deze invloed heeft zeer lang geduurd (na de Tweede Wereldoorlog nam de invloed van het Engels sterk toe). Overigens was ze in de geschreven taal aanmerkelijk sterker dan in de gesprokene. Onder invloed van het Beierse huis heeft begin 15e eeuw het Hoogduits een kortstondige invloed gehad op de litteraire taal, vooral in Holland, terwijl in de aan Duitsland grenzende gewesten de gehele middeleeuwen door en ook daarna nog de kanselarijtaal sterk Duits gekleurd was. In de 19e eeuw zijn vele Duitse woorden vooral in de wetenschappelijke taal overgenomen. Ook aan andere, zelfs exotische talen, zijn vele internationale woorden ontleend, o.a. aan het Italiaans (porto, franco), het Spaans (cacao, ornaat, sigaar), de Slavische talen (dolk, steppe), het Turks (karwats, tulband), het Arabisch (alcohol, koffie), het Maleis (banjir, orang-oetan), het Hebreeuws (pasen) enz. Op zijn beurt heeft het Nederlands invloed uitgeoefend op de naburige en zelfs op verder verwijderde talen, echter in veel geringer mate.
Deze invloed heeft vooral betrekking op een aantal woorden en termen uit de scheepvaart en het zeewezen. Verder is tot in de 20e eeuw het Nederlands op veel plaatsen in Oost-Friesland, het graafschap Bentheim en het gebied van Lingen en Kleef als kerken schooltaal van de gereformeerde en doopsgezinde gemeenten in gebruik gebleven. Een groot aantal Ned. woorden is overgenomen in de Indonesische talen, het Negerspaans of Papiamentoe van Curaijao, het Negerengels van Suriname en de taal van Ceylon en Nework. Aan het Afrikaans ligt het Ned. ten grondslag; dit Ned. dialect heeft zich echter tot een zelfstandige taal ontwikkeld, [dr J. J.A.van Bakel]
LITT. Woordenboeken: J.de Vries, Ned. etym. woordenboek (1971); Koenen-Endepols, Verklarend handwoordenboek der Ned. taal (27e dr. 1974); C.Kruyskamp (red.), Van Dale’s Nieuw groot woordenboek der Ned. taal (10e dr. 1976).
Spraakkunst en gesch.: C.P.F.Lecoutere, Inl. tot de taalkunde en tot de gesch. van het Ned. (8e dr. 1959); B.van den Berg, Beknopte Ned. spraakkunst (1967); A.Kraak en W.G.Klooster, Syntaxis (1968);E.Rijpma en F.G.Schuringa, Ned. spraakkunst (1969); M.C.van den Toorn, Ned. taalkunde (1974); C.G.N.de Vooys, Gesch. van de Ned. taal (6e dr. 1975); G.Geerts, Voorlopers en varianten van het Ned. (3e dr. 1975); A.Weijnen, Zeventiende-eeuwse taal (5e dr. 1975); D.M.Bakker en G. R.WDibbets, Gesch. van de Ned. taalkunde (1977).