(luidde, heeft geluid) in de spreekt, luien (luide, heeft geluid),
I. (onoverg.)
1. klinken, het geluid van een klok of bel (tegenover kleppen) luiden, de klok luidt; als Roeland luidt is het storm in Vlaanderland; (zegsw.) hij heeft de klok horen luiden, maar weet niet waar de klepel hangt, hij heeft erover gehoord, maar hij weet er het fijne niet van;
2. de genoemde woorden of een aangeduide inhoud bevatten, dat luiden en dat behelzen: het bericht luidt niet gunstig; hoe luidt zijn laatste voorstel ook weer?;
II (overg.) de klok trekken, m.n. zó dat de klepel afwisselend tegen beide wanden van de klok slaat: de koster moet de klok luiden; (zegsw.) de grote klok luiden, op luidruchtige wijze bekendheid aan iets geven; de klok luien maar niet schaften, iets beloven maar niet volbrengen.