I. bn.,
1. van, uit Litouwen of van de Litouwers;
2. behorend tot de taal van de Litouwers;
II. zn. o., de taal van de Litouwers.
Het Litouws is een Indo-europese taal, die met het Lets en het Oudpruisisch de Baltische tak vormt. Het is tevens de meest archaïsche onder de Europese talen, waarin de slepende en stotende lettergreepintonaties als typische kenmerken van het Indo-europees beide volkomen bewaard zijn gebleven. Het is een melodieuze taal die welluidender klinkt dan het verwante Lets. De woordenrijkdom is groot, wat b.v. uit de vele nuances van het woord mazas (klein) blijkt: mazytis, mazutis, mazelis, maziliukas, mazilytis, mazytukas, mazytytis, mazytuliukas, mazytelis, mazytelytjs enz. Er zijn twee grote groepen van dialecten: het nieuwere Nederlitouws of Sjemaïtisch (Noordwest-Litouwen, Oost-Pruisen, Klajpedagebied) en het archaïsche Hooglitouws of Auksjaïtisch (Zuid-, Zuidoosten OostLitouwen). Beide groepen wijken m.n. af in intonatiesysteem.
Het Hooglitouws heeft vorm gegeven aan het hedendaags geschreven Litouws. Het Nederlitouws heeft de oude nasale vocalen beter bewaard dan de andere dialectengroep. De woordenschat bevat veel Slavische leenwoorden (Wit-Russisch en Pools). De spelling van het Litouws kwam tijdens de vorming van de litteratuurtaal onder Duitse en Poolse invloed. Aan het Pools zijn ontleend de c, sz en cz, aan het Duits de sch. De schrijfwijze ontwikkelt zich nog verder en gaat zich steeds meer naar de spreektaal voegen.
LITT. A.E.Senn, Lit. Sprachlehre (1929); H.Pedersen, Études lith. (1929); P.Arumaa, Untersuchungen zur Gesch. der lit. Personalpronomina (1933); P.Skardžius, Die slav. Lehnwörter im Altlit. (1931); K.Alminauskis, Die Germanismen des Lit. (1934); A.E.Senn, The Lith. language (1942); A. Sabaliauskas, Lietuviu kalbos leksikos raida (1966; Ontwikkeling van de woordenschat der Lit. taal).