(al Jamahiriyyah al-Arabiyya al-Libiyya), republiek in Noord-Afrika, begrensd door Egypte, Soedan, Tsjaad, Niger, Algerije, Tunesië en de Middellandse Zee, 1793500 kin2, 2257000 inw. Hoofdstad: Tripoli.
FYSISCHE GESTELDHEID
RELIËF EN AFWATERING
Libië is een zich in de Sahara uitstrekkend woestijnland (90 %) met in het zuiden het Tibestibergland. Het kustgebied (rond de Golf van Sirte) heeft in het oosten (aan de voet van de steil oprijzende Djebel Akhdar, 876 m) en in het westen (de Djefara ingeklemd tussen de Djebel Nefoessa en de Middellandse Zee en de kuststrook tot Misoerata) dichtbevolkte vlakten. Tussen beide in ligt de onherbergzame Sirtewoestijn. Vele wadi’s doorsnijden het gebied en monden vaak uit in sebkh’as (zoutpannen). Tektonische breuken hebben een aantal depressies veroorzaakt (m.n. in het westen).
Oost-Libië bestaat overwegend uit kiezelen zandwoestijn met een aantal oasen (o.a. Djalo-oasen, Koefra-oasen). WestLibië heeft een grote rotswoestijn, de Hamada el Hombra, met ten zuiden ervan de grote zandzeeën Edeyen Oebari en Edeyen Moerzoek. MiddenLibië kent een aantal gebergten. KLIMAAT. Bijna 95 % van het land krijgt minder dan 100 mm neerslag.
Zelfs de relatief regenrijke gebieden zoals de Djebel Akhdar in Cyrenaica en de Djefara in Tripolitanië (ca. 400 mm) lijden vaak aan grote droogte. Het zuiden heeft nauwelijks tot geen neerslag. Grondwater is in vele delen in overvloed aanwezig. Temperaturen zijn hoog; het gemiddeld dagelijks maximum in juli in Tripoli is 29,5 °C, in Ghadames 43 °C. In jan. is het gemiddeld dagelijks minimum in Tripoli 8,5 °C, in Koefra 6 °C. Verschillen tussen dag en nacht zijn m.n. in het binnenland buitengewoon hoog.
BEVOLKING
ALGEMEEN
De bevolking, die m.n. in de kuststreek is geconcentreerd, is van oorsprong Berbers. In de 7e en 11e eeuw hebben zij zich vermengd met Arabieren. In Cyrenaica (Oost-Libië) is de arabisering volledig geweest, elders zijn nog Berberinvloeden waarneembaar. Het geboortencijfer is 46 %o, het sterftecijfer is 16 %o. Van de bevolking is 44 % jonger dan 15 jaar.
Ca. 30 % woont in de steden. Ca. 4 % is nomadisch, 10 % semi-nomadisch. Libië herbergt verder een minderheid negers in het zuiden en blanke bevolkingsgroepen als de Touareg in het noorden. Tripoli en Benghazi zijn de belangrijkste steden (havens), waar de bevolking uitzonderlijk snel is toegenomen, nadat de economische ontwikkeling van Libië was ingezet. Tripolitanië (WestLibië) omvat bijna driekwart van de totale bevolking. De trek naar de steden heeft het platteland een grote economische achterstand bezorgd, mede doordat alleen de ouderen achterbleven. Na de revolutie werden de Europeanen gedwongen het land te verlaten.
TAAL
Arabisch is de officiële taal geworden, ook in de handel. Het kent echter verschillende dialecten in Libië. Bijna 10 % spreekt een Berberdialect. Zeer kleine minderheden spreken nog Italiaans of Frans.
GODSDIENST
De islam is staatsgodsdienst, maar er is godsdienstvrijheid. Binnen de islam komen twee stromingen voor: het vrijzinnige ibodisme en het orthodoxe malekitisme.
COMMUNICATIE
In 1973 zijn alle Libische kranten in staatshanden overgegaan. Het aantal dagbladen en periodieken is beperkt.
De officiële krant, Al-Fadj al-Djadid, werd in 1969 opgericht. De General Organization of People’s Revolution Broadcasting verzorgt sinds 1957 radioprogramma’s en sinds 1968 televisie-uitzendingen, sinds 1971 ook in het Engels.
ECONOMIE
ALGEMEEN
Voordat in 1957 belangrijke olievondsten werden gedaan, was Libië een onderontwikkeld agrarisch land dat bovendien door de oorlog (waarin de Italianen verloren) zwaar was getroffen. Bijna alle inkomsten verkreeg het uit de concessies aan oliemaatschappijen die sinds 1956 de bodem exploreerden. De bevolking was voor driekwart op het platteland gevestigd; men was boer of weidde kudden in onherbergzame streken. De steden bleven klein. In 1961 begon de uitvoer van Libische olie, die het land snel tot een van de rijkste olielanden ter wereld maakte.
De olieovervloed bracht ook nijpende problemen met zich mee: een ernstig tekort aan geschoolde arbeidskrachten, een explosieve groei van de steden, scherpe loon- en prijsstijgingen, een in ontwikkeling achterblijven van de landbouw en de verwerkingsindustrie. Sinds de revolutie van 1969 werd een stringent beleid van naasting en importbeperking gevoerd. De oliecrisis, met als gevolg verminderde vraag uit de olie-importerende landen, heeft dit beleid een andere wending gegeven en de aandacht gericht op diversificatie van de economie.
LANDBOUW. Slechts een klein deel van het grondoppervlak (2,5 mln. ha; 4,9 % geïrrigeerd) is geschikt voor bewerking. In 1970 werden alle Italiaanse bezittingen geconfisqueerd. Grote bevloeiingswerken worden overal in Libië uitgevoerd: bij Koefra, Tawoergha, Sarir, Djebel el-Akhdar, Djefara en Wadi Kattera. Ook is besloten tot het op kleine schaal o vergaan op watercultuur. Landbouw vindt plaats aan de kust en bij de oasen en wadi’s.
Produkten zijn gerst, tarwe en vooral groenten (uien, kool, bonen, wortelen) en fruit (citrusvruchten, appels, perziken, abrikozen, tomaten, olijven, dadels). Dadels worden geteeld in Zuid-Libië. Het espartogras dat in de Djebel groeit wordt benut voor het maken van papier.
VEETEELT.
In de veeteelt vinden veruit de meeste Libiërs een bestaan. Voor beweiding is 10 mln. ha geschikt. De veeteeltprodukten zijn van essentieel belang. Schapen en geiten (resp. 3,1 en 1 mln.) leveren grote hoeveelheden wol, melk en vlees. Kamelen (120000 stuks) en muildieren worden gebruikt bij transporten. De runderen (121000 stuks) produceren een aanzienlijke hoeveelheid vlees en vooral melk.
Na 1977 moet de produktie 22 mln. 1 per jaar zijn. Veel vee wordt ingevoerd. MIJNBOUW. De opsporing en produktie van aardolie heeft een pijlsnelle groei vertoond sinds de opsporing in 1953-54 begon en een aardoliewet in 1953 exploratie aanmoedigde. In korte tijd werden aan ongeveer 25 maatschappijen concessies verleend. Tot en met 1970 bleef de produktie stijgen tot 164 mln. t, waarna zij terugviel tot ca. 80 mln. t (reserve 3445 mln. t).
Met de maatschappijen die in een 51 % overnameprincipe hadden ingestemd, werden contracten afgesloten, andere maatschappijen werden geheel genationaliseerd. De grote olievoorkomens zijn in het Sirtebekken gelegen (Cyrenaica). Een groot aantal kleine velden in het westelijk deel van het land (Tripolitanië) wordt nog niet ontgonnen. Een aantal van de oostelijke velden produceert ook tegelijk aardgas. Dit aardgas wordt bij Marsa el Brega vloeibaar gemaakt en aan Italië en Spanje geleverd. Vrije gasreserves zijn relatief gering.
Zonder het vinden van nieuwe gasvoorkomens is het onwaarschijnlijk dat het land tot een uitbreiding van zijn gasexport kan overgaan (aardgasreserve 745 mrd. m3; produktie 1160 mln. m3/jaar). Libië is lid van de Organization of Petroleum Exporting Countries (OPEC). Om de eigen behoeften aan produkten te dekken voert Libië meer en meer een ruilpolitiek. Tegenover olieleveringen aan Joegoslavië, Italië en Polen staan leveranties van tankers, schepen en machinerieën. De USSR levert wapens tegen olie. Door stagnatie in de gaslevering stopte ook de olieproduktie (gecombineerde winning) van het Zeltenveld.
Voor de bouwnijverheid wordt kalk-, zanden gipssteen gewonnen. De Sirtewoestijn levert zout. Andere delfstoffen zijn ijzererts, mangaan en potas. ENERGIE. Het gebrek aan water maakt Libië afhankelijk van zijn olie en gas. Bij Tripoli en Benghazi staan twee grote elektriciteitscentrales (produktiecapaciteit 581 MW).
Het platteland is grotendeels nog verstoken van elektriciteitsvoorzieningen. De regering heeft met diverse landen contracten gesloten voor de bouw van krachtcentrales en ontziltingsinstallaties. In 1975 werd besloten tot een grote centrale bij Tobroek. Libië heeft met de USSR, de BRD en India belangrijke akkoorden gesloten op nucleair gebied.
INDUSTRIE
De industrie, m.n. gevestigd rond de twee grote steden, is weinig ontwikkeld. Traditioneel zijn de verwerking van landbouwprodukten en huisnijverheid zoals lederbewerken en tapijtweven. Ook textielindustrie en zoutverwerking bestaan al vanaf eind 19e eeuw. De olieraffinage heeft de hoogste prioriteit. Pas in 1974 werd een raffinaderij in werking gesteld bij Zawai, terwijl drie andere in aanbouw zijn bij Tobroek, Zoeëtina en Misoerata.
Een groot aantal fabrieken is in aanbouw of pas in werking getreden. Zij omvatten lichte industrieën als die van glas, steen, cement, textiel, meel en veevoeder. Het gebrek aan arbeidskrachten noodzaakt de werving van buitenlandse arbeiders.
HANDEL
Voor de export is de olie van het grootste belang. De overige export omvat schroot, huiden, vellen en wol. De import omvat machinerieën, voedingsmiddelen, ruwe materialen, oliën en vetten en verbruiksgoederen. Libanon is de belangrijkste handelspartner uit het Midden-Oosten.
Verder wordt er veel handel gedreven met Italië, Groot-Brittannië, de BRD, Frankrijk en Nederland.
VERKEER
De spoorwegen van Libië zijn sinds 1965 opgeheven. Naar de oasen in het binnenland, o.a. Ghadames, Ghat, Sebha, Moerzoek, Socna en Koefra leiden karavaanwegen. De omvang van de handel langs deze wegen is niet bekend, maar betekent in elk geval veel minder dan in vroeger eeuwen, toen de Soedan nog niet door spoorwegen met de nabije kust van Guinea was verbonden. De redelijk goed berijdbare wegen beslaan ca. 7000 km, waarvan ca. 3200 km geasfalteerd; de belangrijkste weg is die langs de kust van de Tunesische naar de Egyptische grens, die tijdens het Italiaanse bestuur werd aangelegd.
Tripoli, Benghazi, Marsa el Brega en es-Sider zijn de voornaamste havens. Tripoli en Benghazi zijn bovendien opgenomen in het internationale luchtvaartnet.
STAATSINRICHTING
BESTUUR
In 1963 werd Libië (vroeger een federatie) een eenheidsstaat: de provinciale parlementen werden afgeschaft; het land werd verdeeld in tien districten, ieder door een commissaris (moehafidh) bestuurd. De staatsgreep van 1.9.1969 inaugureerde een vrije, democratische, Arabische republiek. Op 15.4.1973 vond een culturele revolutie plaats, waarbij de macht in handen kwam van volkscomités. Politieke partijen zijn verboden. De president heeft zeer veel macht.
Het land is administratief ingedeeld in drie provincies: Oost-Libië met drie districten (Benghazi, Derna en Djebel Akhdar), ZuidLibië met twee districten (Oebari en Sebha) en West-Libië met vijf districten (Zavia, Tripoli, Homs, Misoerata en Djebel Gharbi).
RECHTSPRAAK
Sinds 1971 is de rechtspraak conform het islamitische recht. De rechtspraak moet de revolutie dienen. Naast het Opperste Gerechtshof zijn er hoven van appel, provinciale rechtbanken en het Volksgerechtshof, dat personen berecht die de revolutie benadelen.
MUNT
De munteenheid is de Libische dinar, onderverdeeld in 1000 dirhams. De dinar is in 1971 in de plaats gekomen van het Libische pond. Op 30. 5.1978 was de koers: 1 dinar = f4,25 = BF61.
ONDERWIJS
Het onderwijs is door de Italiaanse kolonisten sterk verwaarloosd. De scholen die zij bouwden, hadden aparte afdelingen voor Italiaanse en voor Libische kinderen.
Het Arabisch werd nauwelijks als taal gehanteerd. Bij de onafhankelijkheid was het percentage analfabeten ca. 90. Van de jeugdigen van 15-24 jaar kan nog 62 % niet lezen en schrijven. Het aantal scholen is wel sterk gestegen en de leerstof is uitgebreid. Er zijn acht technische scholen. De universiteit is over drie steden (Tripoli, Benghazi en El Beida) verspreid.
DEFENSIE. De strijdkracht die in het totaal over 29700 man beschikt (landmacht 22000 man; marine 2700 man; luchtmacht 5000 man), heeft 2000 tanks in gebruik.
LITT. Landendocumentatie Libië van het Kon. Instituut voor de Tropen (1974); P.Beaumont, G. H.Blake en J.M.Wagstaff, The Middle East (1976); P.G.N.Peppelenbosch en E.Teune, De wereld der Arabieren (2e dr. 1976).
GESCHIEDENIS TOT DE ONAFHANKELIJKHEID
(1951). De naam Libië is afgeleid van L’boe; hiermee duidden de oude Egyptenaren het plateau van Barka aan, het gebied tussen Egypte en de Grote Sirte. Feniciërs vestigden factorijen, o.a. Tripolis, en ook de Grieken hadden er kolonies, zoals Cyrene. In 128 v.C. annexeerden de Romeinen Tripolitanië en in 86 v.C. Cyrenaica.
In de 7e eeuw begon de islamisering door de Arabieren, die Libië bij het rijk van de Fatimiden voegden. Sinds de 16e eeuw, tot 1911, was Libië Turks, met uitzondering van de periode 1711-1835, toen het autonoom was onder een uit Algiers afkomstige Janitsjarendynastie (de Karamanli). Tegen het midden van de 19e eeuw stichtte Mohammed Ali al-Sanoessi de godsdienstige orde van de sanoessi, die de grondslagen legde van een staatsorganisatie. Zijn macht strekte zich evenwel alleen uit over Cyrenaica. De Italiaans-Turkse Oorlog van 1911 leverde Italië het bezit van Libië op. Het in 1922 in Italië gevestigde fascistische regime maakte aan de autonomie van Libië een einde en ging over tot een politiek van onderdrukking van de sanoessi, alsmede tot kolonisatie door Italiaanse boeren.
In deze strijd (1923—31) verloren de sanoessi een derde van hun mannen en bijna al hun kudden. Tijdens de Tweede Wereldoorlog ondersteunden de sanoessi de Engelsen en kregen de toezegging dat zij niet meer onder Italiaanse heerschappij zouden terugkeren. In 1943 werden Tripolitanië en Cyrenaica onder Brits en de Fezzan onder Frans militair bestuur geplaatst. Op 24.12.1951 droegen de bezettende mogendheden het bewind over aan Mohammed Idris al-Sanoessi, het geestelijk hoofd van de broederschap van de sanoessi, die als Idris staatshoofd werd van het Verenigd Koninkrijk van Libië.
HET ONAFHANKELIJKE LIBIË
Hoewel Libië formeel een parlementaire monarchie was, werd er in de praktijk autoritaire kabinetspolitiek bedreven. In 1963 werd het bestuur gecentraliseerd. De drie semi-autonome provincies Tripolitanië, Cyrenaica en Fezzan werden toen vervangen door tien districten. De buitenlandse politiek werd gekenmerkt door neutraliteit in conflicten tussen Arabische staten en door een pro-westers karakter. Het laatste openbaarde zich vooral in de Engelse en Amerikaanse luchtmachtbases op het gebied van Libië.
De aanboring van oliebronnen (1959) betekende een enorme stimulans voor de overwegend agrarische economie en bracht tevens veel onrust met zich, vooral onder de jonge arbeidersklasse, de nationalistische intelligentsia en het (jeugdige) officierskorps. De in 1964 gehouden verkiezingen leidden tot onrust, omdat zij niet betrouwbaar zouden zijn. De Zesdaagse Oorlog van 1967 wakkerde de Arabisch-nationalistische gevoelens van zowel arbeiders als studenten aan en leidde tot ongeregeldheden. Op 1.9.1969 maakte een militaire staatsgreep Libië tot een republiek. De voorzitter van de Revolutionaire Raad, kolonel Kadhafi, werd op 16.1. 1970 staatshoofd. Een grote zuivering vond plaats: westerse ingenieurs, medici en onderwijskrachten moesten het veld ruimen voor m .n.
Egyptische Arabieren. Buitenlandse bezittingen kwamen in overheidshanden en de oliemaatschappijen kwamen in een afhankelijke positie. Kadhafi toonde zich een fervent voorstander van Arabische bondgenootschappen en bracht een samengaan tussen Libië, Syrië en Egypte tot stand. Door de houding van Jordanië ten opzichte van de Palestijnen werden de betrekkingen met dit land verbroken. De verhouding met de Maghreb was labiel. Tegenover de USSR stelde Kadhafi zich onverzoenlijk op, evenals met betrekking tot de Palestijnse kwestie.
Hierdoor ontstond met zijn bondgenoten enige wrijving toen hun politiek ten aanzien van Israël wat gematigder werd na de oorlog van 1973. De pogingen van de Libische leider om zijn revolutie te verbreiden, stuitten vaak op wantrouwen en afwijzing, zeker in Egypte, dat zich in de jaren zeventig steeds meer op het Westen en m.n. op de VS ging oriënteren. De Palestijnen namen de steun van Libië graag aan, zoals dat ook de Irish Republican Army in NoordIerland deed, evenals het Nationaal Bevrijdingsfront voor Eritrea in Ethiopië. Kadhafi steunde ook de opstandelingen op de Filippijnen en in Oman.
Maar door de onbestendigheid van die hulp kreeg hij niet het algemeen vertrouwen van alle revolutionairen in de wereld. Door zijn echte of vermeende betrokkenheid bij staatsgrepen of pogingen daartoe groeide in verschillende landen eveneens het wantrouwen. In 1973 lanceerde Kadhafi zijn derde internationale theorie, die tussen het kapitalisme en het communisme door laveert, op orthodoxe wijze op de koran steunt en in Libië de revolutie moet vervolmaken. In 1974 verzette Kadhafi zich tegen het besluit van de Arabische top om alleen de Palestijnse bevrijdingsorganisatie te erkennen. In verband hiermee verslechterde de relatie met Egypte. De onenigheid bracht Sadat zelfs enige malen tot de beschuldiging dat de Libiërs een inval in zijn land voorbereidden.
In mrt. 1976 stuurde Libië op grond van zon aanklacht duizenden Egyptenaren het land uit. In mrt. 1977 werd de naam van het land veranderd in Libische Arabische Socialistische Jamahiriyyah (staat van de massas), de ministerraad afgeschaft en formeel alle macht in handen gelegd van het Algemene Volkscongres.
De wrijvingen met de buurlanden Tunesië en Egypte namen in de loop van 1977 in alle hevigheid toe. Na de reis van de Egyptische president Sadat naar Jeruzalem in nov. 1977 vond Libië in zijn conflict met Egypte een aantal andere Arabische landen (Algerije, Irak, Syrië, Zuid-Jemen) aan zijn zijde. Deze
verzetten zich tegen de uitverkooppolitiek van Sadat die er, volgens hen, slechts op uit was een bilaterale vredesovereenkomst met Israël te sluiten. Ook de betrekkingen van Libië met het zuidelijke buurland Tsjaad waren niet al te vriendelijk vanwege de vermeende Libische steunverlening aan de bevrijdingsbeweging in Tsjaad, het Frolinat.
LITT. A.J.Cachia, Libya under the second Ottoman occupation, 1835—1911 (1945); N.Epton, Oasis kingdom: the Libyan story (1953); I.R.Khalidi, Constitutional developments in Libya (1956); R. Owen, Libya: a brief political and economic survey (1961); M.Khadduri, Modern Libya, a study in political development (1963); P.Rossi, Libya (1965); S.A.Hajjaji, The new Libya (1967); J.
Wright, Libya (1969); A.Pelt, Libyan independence and the United Nations (1970); R.Farley, Planning for development in Libya (1971); M.O.Ansell en L. M.al-Arif, The Libyan revolution (1972); R.First, Libya, the elusive revolution (1974); M.Biano, Kadhafi, messager du désert (1974); G.C.Segrè, Fourth shore: the Ital. colonization of Libya (1975).