o. (-meren),
1. jong van een schaap of geit
(e): een schaap met twee lammeren; (zegsw.) als een ter slachting geleid worden, weerloos zijn ondergang tegemoet gevoerd worden; vaak als symbool van onschuld, geduld en zachtmoedigheid: zo gedwee als een als een leven, met iedereen in vrede leven;
2. (bonthandel) de huid van het jonge (soms ook van een bepaald soort volwassen) schaap; het komt onder diverse namen (nutria, Indisch lam, beverlam) in de handel en is gemakkelijk verfbaar.
In de godsdienstgeschiedenis wordt naast het volwassen schaap ook het lam als offerdier gebruikt; in beide gevallen gaat het om een manlijk dier, een ram. In Egypte werd de god Amon voorgesteld met een ramskop. In Griekenland was de ram verbonden met Zeus en op Cyprus met Afrodite. De ingewanden van schapen dienden vaak voor voorspellingen (mantiek). Een lam is bekend uit het Paasfeest van het oude Israël: zijn bloed werd aan de deurposten gestreken. Het vlees werd gebraden gegeten door de offeraars.
Van hieruit ontstond in het christendom de symboliek van Jezus als het paaslam. Als afweer van kwaad wordt onder de Niloten een lam geofferd. In Finland kende men het doden van een lam in de herfst nadat het sedert de lente niet meer geschoren was. Het doden moest ritueel gebeuren, d.w.z. zonder mes en geen bot mocht gebroken worden. Het water waarin het dier gekookt werd voor het maal, werd gesprenkeld op de drempel van de deur en op de boom die als meiboom zou dienen.