Oosthoek Encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

Gepubliceerd op 27-06-2020

keel, diversen

betekenis & definitie

v./m. (kelen),

1. voorzijde van de hals, ter hoogte van het strottehoofd; van iemand die in hevige spanning verkeert zegt men: het hart klopte, bonsde hem in de —, hij voelde daar het kloppen van het hart; 2. de strot uitwendig beschouwd, tevens als doorgang van de adem: meestal in zegsw.: iemand naar de vliegen; de dichtknijpen; iemand bij de — grijpen, hem aangrijpen, (fig.) hem tot iets noodzaken, dwingen; iemand de afsnijden, hem de hals afsnijden, (fig.) van zijn bestaan beroven; (fig.) iemand het mes op de — zetten, hem geen keus laten, hem (door bedreiging) dwingen tot een ondubbelzinnig antwoord, een verklaring, toezegging, belofte enz.;
3. achter de mondholte gelegen ruimte (→keelholte): een rode —; mijn is ontstoken;
4. de bij 3. genoemde ruimte (en het strottehoofd) als zetel van de stem, gorgel: de schrapen, een schrapend geluid maken als voorbereiding om (helder) te kunnen gaan spreken; de baard in de hebben, scherts, gezegd van jongens bij wie de stem aan het veranderen is; de woorden bleven mij in de — steken, ik kon bijna niet spreken; een graat, een kikker in de — hebben, erg schor zijn of een of ander beletsel hebben waardoor het spreken moeilijk valt; (overdr.) stemgeluid: een heldere -; met, uit luider —; een (grote) — opzetten, hard gaan schreeuwen;
5. de holte en opening achter in de mond waardoor spijs en drank in het lichaam komen, keelgat: een graat in de krijgen, iets niet door de kunnen krijgen, niet op kunnen eten; een brok in de — krijgen; een droge hebben, dorst, of (oneig.) veel zin in drinken hebben; iemand tot aan de zitten, tot de — toe vol van iets zijn, er geheel vol van zijn, er tot walgens toe genoeg van hebben, ofwel: er zo van vervuld zijn dat men haast niet zwijgen kan; dat hangt mij de — uit, daar heb ik meer dan genoeg van, dat ben ik beu; (fig.) mond van een kanon;
6. kelen (en lippen), de borsttongspieren van de kabeljauw, een gezochte lekkernij;
7. hals van een vuurpijl;
8. gleuf in een katrolschijf en in een kous;
9. het trechtervormige net dat binnen in een fuik wordt vastgemaakt en waardoor de vis naar binnen zwemt; pijp in een eendenkooi;
10. (plantkunde) de overgangszone (vaak vernauwd) tussen bloemkroonbuis en het vlakke, meestal verbrede, hoogste gedeelte van de vergroeidbladige bloemkroon;
11. (bouwkunde) holkeel, holle lijst;
12. (vestingbouw) rugzijde (van de aanvalsrichting afgekeerde zijde, die open of gesloten kan zijn) van een vestingwerk.

< >