Oosthoek Encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

Gepubliceerd op 27-06-2020

Jiddisch

betekenis & definitie

I. o., taal die door Oosteuropese joden gesproken wordt (resp. werd), een mengsel van Hebreeuws, Duits en Romaans (e);

II. bn., behorend tot, in dit dialekt.

(e) Het Jiddisch ontstond in de vroege middeleeuwen in de Rijnstreek en werd in de 14e-15e eeuw door de joden naar de Slavische landen meegebracht, waarheen zij in grote getale vluchtten vanwege de vervolgingen tijdens de →Zwarte Dood. Daar ontwikkelde het Jiddisch zich verder tot een zelfstandige taal, die op een Germaanse ondergrond (Middelhoogduits) vele Hebreeuws-Aramese, Romaanse en Slavische elementen opnam. Het Jiddisch wordt met Hebreeuwse letters geschreven. Men onderscheidt drie perioden in de ontwikkeling van het Jiddisch: 1. Oudjiddisch (ca. 1000-1500); 2. Middeljiddisch (1500—1750); 3. modern jiddisch (vanaf 1750).

In het Middeljiddisch begonnen zich twee dialecten af te tekenen, het Oosten het Westjiddisch. Het laatste was tot de emancipatie van de joden aan het einde van de 18e eeuw bij de joden in West-Europa in gebruik, het eerste werd gesproken door de joden in Oost-Europa.

Het Jiddisch werd vóór de Tweede Wereldoorlog door 12 mln. mensen gesproken, thans alleen nog door de oudere generaties in de USSR, de VS, Zuid-Amerika en Israël. Het Jiddische Wetenschappelijke Instituut, vroeger te Wilna, thans te New York, stelde de regels van de spelling vast en geeft een groot woordenboek van de Jiddische taal uit.

LITT. U.Weinreich en B.Weinreich, Yiddish language and folklore (1959); Yiddish Dictionary I (1966); M.Weinreich, History of the Yiddish language (4 dln. 1973); S.A.Birnbaum, Die jiddische Sprache (1974).

< >