(vloog in, is en heeft ingevlogen),
1. vliegende inof binnenkomen: de duiven vliegen uit en in; zich vliegend begeven in: het luchtruim — (geen samenst. is: het schip vloog in de lucht);
2. (fig.) met grote snelheid binnengaan of -komen: met volle snelheid vloog de trein de tunnel in; geen samenst. is eig. erin vliegen, erin lopen, zich laten vangen of beetnemen;
3. op, tegen iemand invliegen, los-, instormen: de ruiterij vloog op de vijand in;
4. door vliegen breken: de duif heeft die ruit ingevlogen;
5. (overg.) door ermee te vliegen beproeven: een nieuw vliegtuigtype -.