[→Lat.], o. (-en), aangeboren gedragswijze die in bepaalde situaties onbewust doeltreffend laat handelen (e): het tot zelfbehoud; het -van de dieren is vaak verwonderlijk; bij —; (bij uitbreiding) ingeschapen, inwendig gevoel dat tot handelen aanspoort: alleen uit — handelde hij aldus; (oneig.) intuïtie.
(e) In de ethologie is de term instinct de laatste jaren in onbruik geraakt, omdat het begrip zeer omstreden is. Het woord instinct werd het meest gebruikt om de aangeboren gedragsmechanismen aan te duiden die ontstaan als reactie op een bepaalde prikkel (→innate releasing mechanism), en die, voor wat betreft optreden en verloop in de tijd, na reactie op een sleutelprikkel optredend onafhankelijk zijn van wat er verder in de buitenwereld gebeurt. Ook is het wel gebruikelijk om de voor iedere diersoort typische vaste motorpatronen die te zamen het →ethogram vormen, aan te duiden met de term instincthandelingen. Maar zelfs deze vaste motorpatronen zijn altijd gericht op soortgenoten of voorwerpen in de omgeving van het dier. Men kan een onderscheid maken tussen de starre, in tijd en ruimte geordende beweging van de handeling en de oriëntatie en intensiteit van de handeling die afhankelijk is van uitwendige prikkels. Het laatste onderdeel van de handeling noemt men de taxiscomponent van de handeling. Het eerste onderdeel wordt Erbkoordination genoemd; dit is dan de eigenlijke instincthandeling.
Bij de mens is de plasticiteit van het gedrag (voornamelijf op basis van de enorme ontwikkeling van de hersenen) zo groot, dat het meestal niet zinvol is de term instinctief gedrag nog te gebruiken in de klassieke betekenis van gedrag dat erfelijk bepaald is en optreedt in een zodanige vorm, dat externe ervaringen er geen invloed op hebben. Het gedrag blijkt telkens modificeerbaar door ervaringen.
LITT. N.Tinbergen, The study of instinct (1951);H.Schiller (red.), Instinctive behavior: the development of a modern concept (1957); W.H.Thorpe, Learning and instinct in animals (2e dr. 1963).