v./m. (-graten),
1. bot van een vis: ik zal de haring schoonmaken en er de graten uithalen; (fig. zegsw.) een in de keel hebben, schor zijn; er zitten geen graten in, (scherts.) van spijs die gemakkelijk en snel naar binnen gaat; geen graten in iets vinden, er geen zwarigheid in zien (vgl. geen been in iets zien); geen vis zonder graten, geen koren zonder kaf;
2. het gehele geraamte van een vis, behalve de kop: niet zuiver op de -, van vis die niet volmaakt fris meer is, (fig.) van personen die niet geheel te vertrouwen zijn; rood op de zijn, socialistisch georiënteerd zijn; van de vallen, sterk vermageren of (meestal) flauw zijn van de honger;
3. scherpe kant van bekapt hout of behouwen steen, of van een bergkam;
4. snijding van twee gewelfvelden of schilden, die met de scherpe kant zonder ribben tegen elkaar komen.