[Fr.; Eng.: jig(g), jigge, gygge; Ital.: giga; ➝Oudeng. to jig(ger), of Gallisch giguer, bewegen, dansen], v./m. (-s), oude dans in driedelige maatsoort; de muziek daarvoor.
(e) De gigue is een snelle, vurige en speelse dans, in geheel Europa van de 16e eeuw tot aan het einde van de 18e eeuw zeer geliefd, met een markante stuwende ritmiek in 3/8 6/8 of 9/8 of 12/8 maat, karakteristiek in latere stilering door snelle opeenvolgende motieven van drie noten of triolen.
De gigue, waarschijnlijk van Keltische oorsprong, werd in de latere middeleeuwen als folkloristische country dance als kooren rondedans, met half Latijnse en half Oudierse tekst, in Ierland en Schotland gedanst, soms met begeleiding van een doedelzak; zij is daar nog als volksdans in zwang. In de tweede helft van de 16e eeuw werd de gigue in Engeland populair als luidruchtige gezelschapsdans van adel en hof. In het 17e-eeuwse Engelse volkstheater werd het spel besloten met een door alle acteurs gedanste jig, waarbij een strofenlied met parodistische of obscene toespelingen werd gezongen. Via Frankrijk (ca.1635) won de gigue stormenderhand veld in Italië (Corelli), aan het Franse hof en daardoor ook in ballet en opera. Als snelste onder de barokdansen werd de gigue door de instrumentale componisten als sluitstuk van de klavecimbelsuite ingevoerd (De Chambonnières, D’Anglebert, Louis Couperin en zijn zonen, Daquin, Lebègue, Rameau), voorts ook in de orkestmuziek (J. S.Bach, Handel). Het karakteristieke ritme bleef sedert de 18e eeuw in andere composities behouden.
litt. W.Danckert, Gesch. der Gigue (1924); C. R.Baskervill, The Elizabethan jig (1929; 2e dr. 1965); L.Horst, Pre-classic dance forms (1937; 4e dr. 1972); K.H.Taubert, Höfische Tänze, Gesch.
und Choreographie (1968); C.Sachs, Gesch. van de dans (1969); P.Conté, Danses anciennes (1974).