o. (-en), de ruimte die men met de ogen tegelijk overziet, projectie van de retina (e); evenzo de ruimte die men tegelijkertijd met een kijker, met een microscoop, in een spiegel kan overzien: een goede microscoop moet geen al te klein — opleveren.
(e) Bij de mens heeft elk oog een gezichtsveld van ca. 150° hoog en 165° breed. De gezichtsvelden van beide ogen overlappen elkaar in een ongeveer cirkelvormig gebied, ca. 140° hoog en 130° breed. Binnen dat gebied (het binoculaire gebied) zijn objecten dus met twee ogen tegelijk te zien; daarbuiten alleen met het linker-of rechteroog (het monoculaire gezichtsveld). Het totale gezichtsveld is ca. 190° breed. Alleen in een gebied van 1° in het midden van het gezichtsveld zijn de gezichtsscherpte en kleurwaarneming goed, daarbuiten nemen deze grootheden steeds meer af.
De uitgebreidheid van het gezichtsveld hangt af van verschillende factoren. Een oog dat diep in de kas ligt, heeft een kleiner gezichtsveld dan een oog, dat sterk naar voren uitpuilt. Een hoge of lage neusrug heeft eveneens zijn invloed. Gezichtsveldbepaling geschiedt met behulp van meetinstrumenten die een bolvorm hebben (perimeter of campimeter). Bij een gedeeltelijke netvliesloslating vertoont het gezichtsveld een dienovereenkomstig defect. Een stoornis in de geleidingsweg naar de hersenschors zal zich eveneens uiten in een gezichtsvelddefect.
Na een bloeding in de optische baan of na het doordringen van een gezwel in deze, kunnen gezichtsveldstoornissen voor beide ogen optreden. Zo kan de rechter of linker gezichtshelft na een hersenbloeding blind worden. Deze halfzijdige of linkszijdige hemianopsie is buitengewoon hinderlijk. Treedt een stoornis op in het chiasma (waar beide oogzenuwen zich met elkaar verbinden), dan is er een mogelijkheid dat van het ene oog een gezichtshelft uitvalt tegengesteld aan die van het andere oog. Ook kan het gebeuren dat de gezichtszenuw in het ene oog geheel afsterft, waardoor het oog blind wordt en in het andere oog nog de helft uitvalt. Hiertussen zijn allerlei variaties mogelijk.
Dieren met naar voren gerichte ogen, die voorwerpen binoculair plegen te fixeren (b.v. apen), hebben in de regel een beperkter gezichtsveld dan dieren met zijwaarts gerichte ogen (b.v. haas). In het laatste geval dient het gezicht dan ook niet om visueel scherp waar te nemen, maar slechts om zo tijdig mogelijk naderend gevaar te onderkennen in de vorm van beweging in de omgeving.