Oosthoek Encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

Gepubliceerd op 27-06-2020

gans, (vogelsoort)

betekenis & definitie

v./m. (ganzen),

1. een 14-tal vogelsoorten, behorend tot het geslacht Anser of Branta uit de subfamilie eenden (e); in zegsw .-.lopen als een (vette) een waggelende gang hebben; zij lopen achter elkaar als de ganzen, een voor een; hij preekt voor de ganzen, voor dovemans oren; maak dat de ganzen wijs, maak dat onnozelen wijs, speld dat stommelingen op de mouw; de blaast wel, maar bijt niet; het is niet voor de ganzen gemaakt, gebrouwen (b.v. van bier, wijn gezegd), laten wij het maar opdrinken; de ganzen krijgen de kost, maar zij moeten die plukken, men kan wel zijn brood verdienen, maar men moet er werk voor doen; men plukt de -, zolang zij veren heeft, men trekt voordeel van iemand, totdat er niets meer van hem te halen is; de gebraden ganzen (gewoonlijk duiven) komen iemand niet in de mond vliegen, zonder moeite of inspanning krijgt men de kost niet; een vette bedruipt zichzelf, een winstgevende zaak behoeft geen ondersteuning; met iemand de — rijden, hem voor de gek houden; hij zal de gelden, het zal hem duur te staan komen;
2. (oneig.) de figuur van een gans die op dertien vakjes van het zogenaamde ganzenbord voorkomt; op een gansje komen, door een gelukkige worp met de dobbelstenen het nummer van zulk een vakje treffen; vandaar: dat treft (valt, loopt) op een gansje, dat treft gelukkig; 3. (fig.) dom, onnozel persoon, m.n. van vrouwen of meisjes gezegd en vaak door het bn. dom voorafgegaan: een van een vrouw; domme — die ik was; zo’n gansje, onnozel meisje.

(e) Ganzen zijn grote vogels met een betrekkelijk korte snavel en krachtige poten. De vleugels zijn tamelijk lang; zij kunnen goed vliegen. Mannetjes en vrouwtjes zijn gelijk van kleur, en samen voeden zij de jongen op. Zij leven vooral van plantaardig voedsel. Ganzen vliegen in grote of kleine groepen in een schuine lijn of V-formatie. Zij zijn monogaam.

De meeste soorten broeden in boreale of arctische streken. Tot het geslacht Anser (‘grauwe’ ganzen) behoren grauwe gans, ➝kolgans, ➝dwerggans, ➝rietgans, ➝kleine rietgans, ➝sneeuwgans en streepgans (A. indicus). De soorten van het geslacht Branta vormen de ➝zeeganzen, ➝meenden.

litt. J.Delacour, The waterfowl of the world (1954-64); S.M.Uspenski, Die Wildganse Nordeurasiens (1965).

In België en Nederland komen als wilde gans in het winterhalfjaar o.a. voor de grauwe (wilde) gans, de kolgans, de dwerggans en de rietgans. De tamme gans komt ook met enkele rassen in Nederland en België voor. Bekend zijn de Twentse en Pommerse gans. De Vlaamse gans onderscheidt zich doordat haar te ontpluimen delen wit zijn. Witte pluimen hebben meer waarde dan grijze. De teelt voor vlees en dons is niet meer van betekenis (recent weer meer vraag voor het vullen van kussens).

De gans is zeer vroeg geslachtsrijp en behoudt het vermogen tot voortplanting gedurende 20 jaar. De legtijd begint in jan.-febr. en één wijfje legt, in de regel om de andere dag, in het geheel 15-30 eieren. De ganzen die geselecteerd zijn op eiproduktie komen tot een leg van ca. 100 broedeieren per seizoen. Na het seizoen worden in de voorzomer van deze ganzen veren geplukt. De broedtijd duurt 29-31 dagen.

< >