v./m. (-en), langwerpig gevlochten vistuig met verschillende, door hoepels gescheiden, steeds nauwer wordende afdelingen, waarvan de laatste in een gesloten punt uitloopt (e); (zegsw.) hij zet fuiken uit, legt fuiken in het water, (fig.) tracht iemand te verschalken, te vangen; een lichten, de vis eruit halen; hij licht eens anders fuiken, gaat met de voordelen strijken, waarvoor een ander de moeite heeft gedaan; (fig.) val; (zegsw.) hij is in de — gelopen, hij is in de val gelopen; in de zijn, verloofd, getrouwd zijn; hij praat zich in de —, praat zich vast.
(e) De fuik is een visnet met langgerekte konische vorm, meestal gebreid van nylon, gespannen om hoepels en aan de binnenzijde voorzien van trechtervormige stukken netwerk (kelen, inkelingen) die binnenzwemmen mogelijk maken en terugzwemmen verhinderen. De fuik dient voornamelijk voor de vangst van aal. Het gedeelte waarin de vis terecht komt heet kub. Bij de ingang van de fuik zijn één of twee vleugels aangebracht, die de vis in de fuik moeten leiden. De doorsnee van de voorste hoepel varieert naar de diepte van het water van ca. 0,3 m tot 2,0 m.